Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 9]Een nieuwe geestelijke waarde.K. van den Oever: Het inwendig leven van Paul. - Castricum, 1923.IN een tijd van geestelijke armoe, eindelijk een boek van religieuse bezinking. Het groote wordt steeds in eenzaamheid geboren. De eenzaamheid materieel vergemakkelijkt door kloosterleven, of de eenzaamheid te midden van de havenstad en haar gewoel, zooveel bezwaarlijker te bereiken in een beroerde tijd als de onze. Op deze achtergrond speelt de innerlijke strijd van Paul. Van den Oever verhaalt ons dat met woorden die in stilzwijgen zijn nagewogen. Er is geen haast en geen traagheid, de voldragenheid van het beleefde maakt dit verhaal zuiver en sterk van het begin tot het eind. Gelijk zijn held, zoo is de schrijver een eenzame, hij leeft onder de zoete bekoring van de dood. Geestelijk wortelt hij in de generatie der negentigers, maar K. van de Woestijne moest hem voor ‘talentvolle overlooper’ qualificeeren, wanneer hij, wars van de vormelijkheid der voor-oorlogsche ‘woord’-kunstenaars, zich aansloot bij den ernst waarmee de jongeren reageerden op de vragen des tijds. Met vreugde heeft hij de nieuwe literatuur begroet die den geest stelde boven den vorm, die de banden van pedante prosodie brak en volstrekte gevoelseerlijkheid eischte. En toch was er een groot en diep onderscheid tusschen zijne kunst en die van de eerlijkste jongeren. De oorlogsomstandigheden, het miezerig gedrag van sommige priesters en officiëele katholieken, de politieke houding van de kerkelijke overheid tegenover de problemen van den oorlog en daarna, hadden meer dan één jong mensch afgekeerd van een intiem aanvoelen van katholiek leven in het kader der katholieke organisatie zelf. De band tusschen de kerk als instelling, en hare leden waartoe de meeste jongeren behoorden, was uiterst zwak. | |
[pagina 274]
| |
Sommige koesterden in jeugd geestdrift warme sympathie voor het communisme, anderen beleden hardop het bolchevisme als zuiveraar onzer hypocriete gemeenschap. Dat was gedweep, schoon in zijn kracht en literair-vruchtbaar, licht te vergeven aan een oorlogs-jeugd. Maar, wanneer enkelen dat geestelijke anarchisme wilden als stelregel nemen voor verder werk, toen lukte dat niet. Op lamentabele stilte werd de spreker ontvangen die kort na 11 Juli 1920 in den naam van Herman van den Reeck de antwerpsche jeugd bezwoer tot het consequente communisme over te gaan. Er was nergens dogmatische klaarheid, en de mogelijkheid tot samenvoelen met de officieele katholiciteit bleef voor de jongeren verhinderd door veel zege-bombast en onbegrijpende afzijdigheid. De geestelijke onrust echter die in P. v. Ostayen's ‘Sienjaal’ tot evangelische klaarheid en profetisch inzicht was gegroeid, werd opnieuw beleefd door V. Brunclair. Zijn verzen, (verschenen in Ruimte I, no 1), zijn daar de schoonste uiting van. Werd ooit knellender godsangst, razend heimwee en zoeter hoop gezegd dan in ‘Vertwijfeling’ (Ruimte I, no 1). Voor wie dat monumentale vers schrijft: ‘Lasso de horizon, Mijn strot omstropt’ is het zoeken geen coquetterie en het dichten geen ontspanning na het diner. En toch vervielen de jongeren soms in de fouten die ze zoozeer hadden gesmaad. In Ruimte verscheen van P. v. Ostayen een galante vertelling. ‘De fijne roman’ die spijts hare voortreffelijke stijlkwaliteiten niet méér was dan ‘de la littérature’. In de beginperiode van W. Moens bleef zijn Godheid tagoriaansch-vaag wat voor niemand een hinder bleek, enkel sommige half-beschaafden verontrustte. In heel de jongere literatuur werd de Godsdienst niet beleefd. Wel was er een machtige drift naar innerlijk leven, een oprechte religiositeit, maar het ontbrak aan ‘kennis van het woord Gods’ Er was ‘geen dagelijksch gebruik der heilige Eucharistie, geen geestelijke ondervinding van den Bijbel-inhoud; het formalisme was de knaag-worm: ook het subjectivisme van het individu dat de exentrieke uitdrukking voor de ware hield uit gebrek aan theologisch leven’.Ga naar voetnoot(1) In het katholieke Vaderhuis zijn vele woningen, en zoo kan het ook dat naast van den Oever's werk, dat van sentimenteele vagebonden | |
[pagina 275]
| |
verscheen, van zoekers die het geloof slechts beleefden in enkele ondeelbare oogenblikken van hun jong leven. Daarbij kwamen de lasten van hun jeugd; naast de etische problemen bleven steeds de bekoringen waaraan de kunst der vorige generatie zoo jammerlijk was ten onder gegaan. Is het verbazend als van den Oever, die toch ook die periode had doorgemaakt, minder sympathie voelde voor ons allen, wanneer het morbiede, het Baudelairiaansche van ons religieus gevoel hem bleek. Ook Verlaine in zijn bordeel-pelgrimagies bleef een kind der Kerk. Sagesse zou niet sterven. Wat echter voor Verlaine, voor Baudelaire, voor Brunclair soms het inleven op enkele momenten was geweest, zonder de tucht van het dogma, slechts in een opdringen van diepen maar vagen godsdienstigen nood, dat was het dagelijksche leven, van dien man die de jongeren fier zijn tot de hunnen te rekenen. In hem heeft een lange cultuur de harteklop geregeld op het harmonisch rythme van een vast en goed-beseft geloof. Hij is een mensch met katholiek innerlijk leven. Waar de jongeren staan lijk Elckerlijc voor de gordijn Gods, ze roepen dat ze binnen hooren, Paul leeft onder Gods adem en van de wereld ziet hij niets. ‘Het inwendig leven van Paul’ is geen roman. Het is meer een reeks aanteekeningen, een soort dagboek van geestelijk leven waarin twee personnages optreden, Paul en zuster Angelina. Niet zonder symbolisch inzicht heet de held Paul; het was van den Oever steeds te doen om heldere dogmatische wezenlijkheid meer dan om onvast religieus gedweep, Paul is ‘een fijn maar gewoon mensch’ (blz. 7.) Zijn geestelijke cultuur is identiek aan die van den schrijver: hij is gevoed met den gloed der kerkvaders, St Hieronimus, St Augustinus en zijn al te groote scrupules om het genot der moedermelk. Hij beweegt zich thuis in de romantische klassieken, soms priemt de naam van Faust even boven, maar om geweerd te worden. De Faust-figuur is hem te latijnsch, in Faust is geen christene gebrokenheid. Faust groeit reeds in I tot den Heieen van II. Daar is dan ook Thym, - van den Oever's groote genegenheid - en de muziek van Haydn. Hoe Paul leeft is een probleem: hij leest op een mansardekamer, verblijft aan zee, werkt blijkbaar niet en schrijft. Die onbepaaldheid van het uiterlijke keert de aandacht wel op het harteleven maar zij geeft mede aanleiding tot een verwijt dat heel dit boek treffen moet: in al de geestelijke diepte, de dagelijksche bewogenheid van Paul, is er enkel ééne bezorgdheid: zijn geestelijk heil. ‘Zoek eerst het | |
[pagina 276]
| |
rijk Gods’... ja wel, maar deze houding zal steeds de jongeren van K. v.d. Oever's levenshouding verwijderen. Paul leeft onder de hand der dood, onder de schaduw der vleugelen, bij elken stap voelt hij zich nader bij het probleem. Dat is niet onze levensbeschouwing; er gaat uit de jongeren een drift naar dadenrijkheid, naar sociaal-etische handeling, hun hart is nog ‘onder de scharen’, Paul heeft zich afgekeerd van het wereldsch gedoe. Hij wil zich verantwoorden voor zijn geweten. Al 't andere valt weg. Zijn jeugd verwijt hem ‘late biergelagen, gesprekken met lichtzinnige vrouwen, omgang met mondaine vrienden; ja, geheugen aan plezier nachten,... aan onrechtvaardig geld, aan een tijd vol verdeeldheid tusschen God en de vrouw’, (blz. 53.) - Ook het heden is niet zonder last. Twee zaken bewegen dit innerlijke leven. De hindernis der zinnen die gedurig stoornis brengen in de sereenste blijheid, al is ook het wereldsche afgezworen. Ziekelijk aangescherpt is de zinnelijke ontroering van Paul, de ‘gebondenheid van het eigen inwendig wezen aan de toevalligheid van een lichaam, bleef een voortdurende verbittering’. De erfzonde spreekt duidelijk in hem; als zijn hart verlangt naar innerlijk geluk, naar goddelijken troost, dan is het opstaan vóór de Mis een barre onaangenaamheid. Obsessie-sterk is de reuk-opmerking: in een auto is ‘een reuk van benzine en vochtige kussens’, in de kerk trippelt een oud vrouwtje voorbij met den ‘zuren, armoedigen reuk van haar vodderigen rok.’ Neurastenischscherp groeit juist daardoor de weergave in dat prachtige zinnetje. ‘Kippen kakelden als op kindertrompetten’ (blz. 33.) Onjuist is het, daarom Beatrix voor ‘latijnsch-nationalistisch’ (blz. 9) te houden. Dat is verwarren de wezenlijke Beatrix met wat het latijnsch-nationalisme ervan gemaakt heeft. In het leven van Paul, die nog geen priester of kloosterling is, komt de bekoring niet enkel van buiten. Ze komt zelfs allerminst van daar, want hij negeert gewoonweg de buitenwereld. De vrouw verschijnt één enkle keer in een St Antonius-bekoring-scène. Zijn bezordheid is vooral geen genot buiten de perken der kerk te vinden en, zoo zoekt hij in Haydn's muziek gelijkenis met het godsdienstig naturisme dat de felste bekoring van dit boek soms uitmaakt. Bij Haydn spreekt de natuur of de Bijbel zelf, daarom is zijne muziek goed. In een ‘Exposition d'Art Religieux’ misprijst Paul het pogen van vele eerlijke zoekers, om stil te houden bij twee fraülein-lieve miniatuurtjes die denkelijk enkel uit kleur-bezorgdheid waren ge- | |
[pagina 277]
| |
schilderd. Men kan al of niet accoord gaan met de held en zijn houding tegenover zekere dingen, men kan hem een gebrek aan sociale beteekenis verwijten, maar toch is er een heerlijk voorbeeld te halen uit zijn gedurig beleven van het woord Gods. Gelijk de aanteekeningen van een dagboek zoo zijn de overdenkingen van Paul ter gelegenheid van sommige dingen ook toevallig: het is die toevallige symboliek die vaak dit boek zeer schoon maakt. Paul rent in auto door een nachtlandschap, ‘hij dacht aan het woord van Jezus: “het aanschijn der wereld gaat voorbij” (blz. 21). Elders ziet hij een auto over een landweg loopen als een reuzenspin, en het doet hem deze prachtig-gezegde overdenking maken’. En weêr ervaarde hij den indruk: een averechts en zeer gehaast verlangen van den mensch naar God den Vader, die echter overal op den straatweg was en, helaas, langs verre afstanden met grooten spoed wordt gezocht,, (blz. 62). Deze gedurige jacht naar het symbool - het is het natuurlijke groeien van een beschouwende en poëtische ziel - voert Paul gewoonlijk naar de natuur. Die is hem in hare zuiverheid lief en de oude liefde voor het mysterieuse maanlicht inspireert een der schoonste bladzijden uit dik boek. Daar tegenover is hem de stad ‘een uitgestorte rommel’. Een onweer barst er boven uit als een etterbuil, daarna daalt - hoe oud-testamentisch is hier het besef der natuur - een ‘verzoenende’ regen. Steeds ziet hij de stad in de bliksemlichten van El Greco, zelden zijn hem haar roode daken warm en lief. Soms speelt de on-sociale houding van zijn geest, Paul een poets: hij ‘zag de stad zelf zeer zondig, want een onweersbui verroestte de lucht over haar’ (blz. 67). Zoover begrijp ik de symboliek niet. Maar elders klinkt de zuivere aanvoeling van natuurverschijnselen in een hooger beteekenis, als een breed-georchestreerde muziek door. ‘Op een ochtend werd de witte oudheid van God den Vader opeens zichtbaar over de stad: sneeuw lag op de daken...’ Magistraal van evangelischen eenvoud is ook het kapittel over de wandeling van Paul aan de zee. (Kap. XVIII): een der diepste bladzijden die van den Oever ooit schreef. Het is dus in de ziel van deze Paul, ‘fijn en vroom’ (blz. 5) dat zich een strijd gaat openbaren onder de bekoring van buiten. Die bekoring zijn de brieven van Zuster Angelina, een vroegere genegen- | |
[pagina 278]
| |
heid van Paul, die hem schrijft juist op het oogenblik dat voor beiden het gebed ‘een dorre kluif is.’ (blz. 16). Er wordt weinig gezegd over deze Beatrys-figuur die een zeer scherp besef van haar toestand heeft. Zij is er maar ‘en fonction’ van Paul. Haar geestelijk leven verzwakt en zoo wil ze naar hem toe. Zijn geestelijk leven verinnigt onder hare bekoring. Op het oogenblik dat zij het klooster ontvlucht treedt Paul bij de Carmelieten in. Ik meen dat dit romantisch-religeus motief noodzakelijk was. Van af de eerste bladzijde staat Paul aan de deur van het klooster. Hij doet enkel in dit boek een wereldsch noviciaat. Van af blz. 9 heeft hij ‘zijn offer reeds gebracht: het sacrificie van zijn natuurlijk instinct aan elke bovennatuurlijke wet’. Op blz. 95 wordt dit offer eindelijk kerkelijk aanvaard, het krijgt door de daad van Z. Angelina de bovennatuurlijke beteekenis van een vergoeding voor haar vlucht. Is het dan wellicht toch een roman, een geestelijke stellig! Voor den lezer heeft deze episode in haar verloop - enkele brieven - minder te beteekenen. Van waarde blijft de geestelijke diepte der dagelijksche gedragingen van dezen Paulus. De XXVIII korte kapittels zijn bijna allen meditatielectuur, ze zijn algemeen-christelijk genoeg om allen dienstig te kunnen zijn. Het zijn de getuigenissen van een oprecht, diep-innerlijk, Katholiek leven in een tijd dat het publieke gebaar afbreuk doet aan den religieuzen ootmoet van dogmatische observantie. Wel hunkert hier niet de drift van een krachtige jeugd, maar des te nijpender is het beeld van dezen geestelijken nood, des te mooier de zuivere Gods-vrede waarin al dezen angst en pijn ten slotte uitvloeit. In de korte citaten die hiervoor gaan heeft men reeds de uitdrukkingswijze van Van den Oever kunnen waardeeren. Zijn talent heeft hij den toom aangelegd. In korte knappe zinnetjes is alles gezegd. Geen middel tot juistheid word gesmaad (het is hem ‘unheimlich’. (blz. 78.) Soms wordt door al te groote bondigheid de stijl hard en sprok. Maar meestal is hij van een warme innigheid lijk bij de beschrijving van Paul's intreden in de kerk ‘Vóór dat Paul de kerk intrad, had hij reeds den smaak harer heiligheid. God den Vader's hart brandde vroolijk in al de hooge ramen: de Heilige Moederkerk bromde aan het orgel: een bijkorf, uitwendig was de klok: profeet Sint. Jan en diens eeuwige mondbreedheid. “Dominus meus et Deus meus”. Paul knielde, knie na knie, voor het Heilig Sacrament. O Paul, Paul, hoe nederig’... Zoo warm kan er slechts | |
[pagina 279]
| |
een mensch in Vlaanderen schrijven buiten van den Oever, F. Timmermans. Wat hem aan geestelijke diepte ontbreekt bezit Van den Oever in hooge mate. Het zijn twee uitingen van specifiek Vlaamsche schoonheid, de materieele Vlaming Pallieter, en de verteerde-van-Godsangst Paul. Goed vlaamsch ook blijft de uitbeelding. Picturaal treffend: een ‘verbruinde kerk Beeldend zóó juist, dat kikkergeluid als ‘een Goevrijdag-ratel’ - Oud-Folkloristische motieven uit het vroegere dichtwerk van Van den Oever en moderne beeldspraak verbroederen: ‘De acetyleen-maan was nauwelijks in het oostelijk raam uitgezet: hier en daar plaatsen de engelen reeds de starren achter de groote nacht-ruit’ (blz.42). Het sterkst is dit merkbaar in XII, Paul's bedevaart naar Scherpenheuvel, soms mooi en ook soms kinderlijk, Hoe nauwkeurig zijn uitbeelding is getuigt dit prentje ‘Uit een holle weg klonk met gewijde langzaamheid; bol, hard en glad; kopermuziek; een blauw vaandel, stofrook, een zwerm trage pelgrims. Het “Wees-gegroet” ronkte: een wolk torren. Een zieke reuk van menschen-zweet broeide na’. Kan Timmermans dat zoo juist en kort zeggen? Niet om de stylkwaliteiten is ons dit boek lief. Méér om den ernst van het woord en de groote liefde waarvan het doorgloeid is. Het klinkt als een felle waarschuwing voor alle beter willenden niet te blijven stilstaan bij het - zij het ook eerlijk - uitspreken van geestelijken nood. Er moet godsdienstig beléven komen, eer dit gebeurd is komt onze literatuur niet los uit de malaise onzer dagen. Het pleit voor de grootheid der vlaamsche mogelijkheden, dat naast de literatuur van het brusselsche ‘Vossegat’ in ons midden een werk kan geboren worden waarin een rijp man den angst en de geestelijke avonturen van zijn innerlijk leven verhaalt. Mocht het begrepen worden, en zijn ernst gewaardeerd. MARNIX GYSEN. |
|