Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
KloosterpoëzieVÓÓR mij liggen twee bundels gedichten van kloosterlingen: ‘Der Lieve Vrouwe’, van de minderbroeder Hilarion Thans, en ‘Lichtsonnetten’, van de in de pedagogiese wereld gunstig bekende Zuster Maria Jozefa van het Heilig Graf.Ga naar voetnoot(1) Met deze beide bundels is onze sonnetteschat ineens weer merkelik aangegroeid. Wat niet precies wil zeggen: dat de poëzie, in Vlaanderen, goed vaart bij deze literaire kapitaalsvermeerdering. Laat het dan zó wezen: dat het ritme van deze tijd, zoals dit in de heftigst-opborrelende jonge lyriek aanwezig is, bezwaarlik kan worden gevangen in een uit de Renaissance bewaard-gebleven, aan het hooghartige schoonheidsideaal der tachtigers weer opgerichte versvorm. Toch mocht het iemand als Willem de Mérode gelukken, het klinkdicht, ontdaan van het zwaar beeldbrokaat, als drager van een vereenvoudigd, diep-menselik en religieus-verinnigd levensgevoel, nog eenmaal dichter bij ons hart te brengen. Het wil mij voorkomen dat, wat de Mérode een paar gezegende keren is gelukt, onze beide kloosterlingen zelden werd gegeven. Een slordig-neergeworpen inleiding als deze van Dr Jules Persijn, voor de Lichtsonnetten van Zuster Maria Jozefa, redt daarom nog deze bundel niet uit de gefestoeneerde greep van de fraaie woordkunst waarmee de poëzie van onze tijd niet meer wil hebben te maken. Doch, in de eerste plaats, over het nieuwe werk van Pater Hilarion Thans. Velen die de pure zielekreten, in zijn ‘Omheinde Hoven’ geslaakt, hebben verrukt, zullen zich moeilik tot een scherp oordeel over deze kloosterling-dichter laten bekeren. En toch kan een oordeel over deze krans sonnetten, der Lieve Vrouwe om de Godgezegende slapen gevlochten, niet zacht zijn. Dit is retoricijnen-werk, geen monnikepoëzie. Hier treft al dadelijk een gebrek aan nederigheid: Ik heb mijn eerzucht, moeder, het is deze:
dat, wie in later tijd uw lof verkondt,
na vele boeken immer mijn boek leze,
wijl hij geen boek, U schooner lovend, vond!
| |
[pagina 270]
| |
Reeds in het eerste sonnet vernemen wij wat de offerande van de monnik zal zijn:‘schatten van taal, en rythmenreeks melodisch’. Een wereldse offerande dus. Opgedragen door de handen van een priester, die de Moedermaagd de gaaf van zijn grijzende haren brengt in dit retories geknutsel: ‘... mijn haren-git gesleten
ter holler slapen tot ijl zilverrag
der grijsheid.’
Ik kan het niet verhelpen, maar tegen zulke dingen zeg ik: neen! - Er lag in een middeleeuwse initiaal, met hoeveel kronkelkringeltjes ook opgesierd, heel wat meer waarachtige verering dan in dergelike taalgymnastiek, die alles behalve soepelheid kan heten, en waarbij niet eens meer van naïviteit spraak kan zijn. Het is het gemis aan zuivere, naakte waarachtigheid dat mij overal afschrikt. Het beeld van de Moedermaagd wordt bedolven onder bloemen en festoenen, en zelden, o zo zelden, branden op haar altaar de vlammen van een zielken, arm en schamel, maar, in alles overwinnende innigheid, tot het allerlaatste voor de Heiligste uitgevloeid. Wanneer de menselike ziel, in al hare povere, maar zó schitterende ellende, vóór de Koningin des Hemels wil treden, wordt haar behoedzaam een mantel van taalmuziek omgehangen, waaronder zij wegduikt, verloren, en nauweliks vernemen wij haar lillende kreten: de pauken en fluiten van de sierlike troebadoer overstemmen ze met hun hel maar ledig geluid. Wat in deze poëzie van een kloosterling al te vaak tevergeefs wordt gezocht: het is de atmosfeer zelf van het kloosterleven: de gedisciplineerde opgang naar de eeuwigheid, de geweldige, maar in ootmoed, in geestelike armoe gedempte Miserere's en Allelujah's van de kloosterziel in voortdurende kommunie met het Hiernamaals. Wij voelen in deze sierlik gedreven sonnetten, met hun overladen ornamentiek, niets van de askese die de ziel maakt tot een streng en vlijmend lemmet van vuur. De moderne katholieke ziel hunkert, van dit Renaissance-taalfestijn wég, naar de loutere, innigheid-doorvloeide Marialegenden der Middeleeuwen, naar de rozewolken uit Rilke's Mariënleben, naar de Twaalf Zangen aan de Hemelkoningin van de te vroeg aan de kunst ontrukte R. Johannes Sorge, die in onze eeuw de figuur der Hoge Vrouwe van Genade | |
[pagina 271]
| |
weer in het midden van de kosmos rukte en aan de aanvang van 's mensen heiligmaking.
***
Zuster Maria-Jozefa is bescheidener. De taalplastiek bij deze dichteres in kloosterpij, lijkt minder opzettelik. Haar vrouwelike overgave is eenvoud en simpele ontroering. Het zuiverst in Flos Campi: zij ziet de witte madelieven als hostieën en wijkt terug in schroom en zalige verrukking. Daar is een weldoende warmte in haar woord wanneer zij uitgaat naar het kleine mizerievolk: Op klompen en in lompen, vos en vaal,
En haveloos, als afgedankte troepen,
De werkeloozen staan langs huis en stoepen.
Geen vlam in 't oog, geen krachtgebaar, geen taal...
Maar schor geluid en leunend-loome leden...
‘Mijn dienaar, doe de doppers binnentreden.’
Haar klankeval is meestal zuiver, pretentieloos. Dat alles zijn kwaliteiten, opmerkelike kwaliteiten, heel zeker. Maar die niet volstaan om ons geheel en onvoorwaardelik met deze Lichtsonnetten te verzoenen. Want het werk van een dichter is dààrom niet geheel vervuld van licht, omdat hij voortdurend grijpt naar zon en sterren. Daar is een licht dat komt aanvaren op het bloed van de dichtende mens, dat in zijn woord vervloeit, dat zijn woord doorschijnend maakt van licht: één verblindende zieleklaarheid die het donkerste levensduister verklaart en verklarend verheerlikt. Het is op zijn minst een gewaagde voorstelling van de zeergeleerde inleider tot deze sonnetten, waar hij de lichtdraad uit het werk van een Hadewich meent te zien voortlopen door het Vlaamse zieleland in het werk van deze twintigste-eeuwse Kloosterzuster van het Heilig Graf, vol aktieve levenszin. Wie uit de visioenen van Hadewich overstapt in de Lichtsonnetten van Zuster Maria-Jozefa betreedt meteen een gans ander domein: hij komt uit de mystiek terecht in de literatuur. De lichtsonnetten van Zuster Maria-Jozefa zijn de artistieke uiting van een menseziel. Het beeld bij haar is een kunstig beeld: uit een gedachte aan schoonheid geboren. | |
[pagina 272]
| |
Wij kunnen in deze tijd niet genoegzaam waarschuwen tegen het gevaar dat ligt besloten in een vrijwel algemeen wordend gebrek aan onderscheid tussen kunst en mystiek. In de ganse jongere Roomse Poëzie bijvb. heeft de voortdurende wederkeer van Gods aanbiddelike naam niets te maken met mystiek: want de naam: God duidt niet op het bezit van God, hij duidt op het ontberen van God. Het is een onmacht die hier wordt veropenbaard, en er ligt bijwijlen iets roerends in het ruw en scherp belijden van deze onmacht: de katholieke dichter weet geen weg met de wonderen des Levens, hij voert ze terug naar de Schepper. Zijn schreien naar God is de hulpeloosheid van het kind tegenover de wereld der verschijnselen, van het kind dat met iedere vraag naar moeder vlucht, en kinderlik berust in haar àl-wetende goedheid.
Wanneer ik nog even de beide hier besproken bundels kloosterpoëzie doorlees in de geest van dergelike vraag van Dr. J. Persijn, een vraag die meteen een kordate bevestiging wil zijn: ‘Wie heeft, gelijk Zuster M.-Jozefa en Pater Hilarion Thans, het Heidendom weten te doopen?’, dan grijp ik naar de kleine, blauwe kunst-cathechismus van de Parijse dichter die door André Salmon de Heilige van Monmartre wordt genoemd, Max Jacob, en lees: ‘Je ne crois pas nécessaire de parler de Dieu et de la Sainte Messe pour être un artiste chrétien; Picasso et le douanier Rousseau sont plus chrétiens que Maurice Denis.....: la force, le renoncement, l'obéïssance, l'ordre, l'humilité, la pauvreté d'esprit, la sobriété, la chasteté, le respect, sont à la fois les vertus esthétiques et les vertus chrétiennes’. Ik denk om het vele klatergoud waarmee het sonnetgeraamte bij deze kloosterlingen, vooral bij Pater Thans, wordt omhangen. Ik denk om de overtolligheid, de noodwendigloosheid van zo menig Maria-vers. Niet naar een luxus-uitstalling van gevoelens, uit hoe diepe en ware kristelike wezensgrond ook ontbloeid, gaat de behoefte van het jonge geslacht. Wij willen poëzie in werkmanspak, en armoepij. W.M. |
|