hart naar God in de mensen, een brallende stem te worden in het koor, een wrak dat in de blauwe nacht langs de huizen dobbert!
Diezelfde avond heeft de groen Karel Johan Godevier een smet geworpen op het eeuwenoud blazoen van het corps Gaudeamus. Bleek, bevend, stapte hij door de zaal, voorbij de tafel, waar de praesis op hem te loeren zat met ogen van een los, op de deur toe. En stond in de koele nachtstraat.
Het hoog, verlicht lokaal brak in vloeken en huilend awoert los achter deze apostaat van het eerste uur.
Karel Johan rende de straat af. Doolde langs het water. Een dronkaard zeilde langs hem voorbij. Verder hoorde hij een deur die toesloeg en de scherpe gil van een vrouw als een noodsignaal over de donkere stad.
Tastende vond hij den weg naar zijn koud, armzalig kwartier: een witte dakkamer waar het water 's morgens vervrozen stond in de kan. In een zijkapel van de kathedraal lag hij 's morgens geknield aan de kommuniebank. Binst de dag liep hij in zijn donkere plunje de kolleges af. 's Avonds boog hij over zijn boeken, en werkte.
Het was wel een hard, eentonig monniksleven voor een jonge man in de volle kracht der jeugd, en met de stad rondom hem die dag en nacht zijn kluis besprong met het schuim van veel lillend, vurig leven uit de diepte waar hitte was en muziek. Maar deze jonge ziel stond uur aan uur gespannen als een boog waarop God zijn krachtigste, lichtendste pijlen lei. Over de zonden der stad stroomde onophoudelike vloed van reiniging en barmhartigheid. Bijwijlen had Karel Johan dit visioen: God hief de stad op als een drenkeling bij de haren, en bewaarde haar van ondergang! In haar uiterste stegen die op stapels rails en vuilnisbergen doodliepen in groezelig braakland daarachter (slagveld en Sommerfrische voor scrofuleuze kinderen) wist hij de stad gebouwd op het offer van honderden die zich hier met hun drift, hun schamelheid en de glorie van hun martelaarschap terugtrokken in vunzige krotten, als doodskameren!
Zekere dag stierf het zoontje van zijn hospita. De witte Dood had met zijn harde wijsvinger dit schoon voorhoofdje geraakt waarop het Leven nog niet zijn donkere ruen geschreven had. Het vlekkeloze voorhoofdje als een muziekblad waarop in latere tijd met veel moeite de klare kantiek van een strijd en een overwinning moet worden neer-