| |
| |
| |
Léon Bloy en de ‘Lettres a sa fiancée’
door Jan Boon.
‘JE t'écris cela sans littérature’, zegt hij ergens in een brief aan Jeanne. En het is daarom dat dit boek, ons geschonken door haar, de eenige op aarde die ooit tot in het allerdiepste der ziel van den Subliemen Bedelaar heeft kunnen lezen, ons zoo dicht brengen kan tot den alleruitzonderlijksten katholiek en kunstenaar die Léon Bloy is. Wie onzer, die thans Bloy hoogelijk bewondert, heeft niet meer dan drie keer gebulderd tegen dezen kanibaal, of is niet allereerst met afkeer ingegaan tot zijn werk? Hij, die zich een superieur en absoluut Christen waant in de stupiede wereld en ons reeds afstoot door zijn hooghartigheid, zachtmoedigheid, mildheid en medelijden mist, maar altijd met enorm gebaar en met wijdopen mond zit te schelden, de katholieken in Frankrijk en Holland voor de idiootste menschen van den tijd houdt, die als een vischwijf tegen hare gierige kliënteel staat te schelden over de menigte en te dreigen met God den Heiligen Geest en de Kozakken - kan onze voorafgaandelijke sympathie haast onmogelijk wekken. Wel bekoort ons dadelijk de hooge luister van zijn woord, en boeit ons de macht van zijn loeien. Zonder beroeringen, zonder strijd en pijniging van den geest, acht ik het echter niet mogelijk dat iemand Bloy benadere.
Maar het wordt zooveel gemakkelijker nu, door dit boek, piëteitsvol door de handen van zijn vrouw geraakt, waarin ze - wij vermoeden met hoeveel weemoed, maar omdat ze voelde dat haar de taak overbleef ook nà zijn dood voor hem getuigenis te geven - schenkt aan zijn menigte doodsvijanden en aan zijn luttele vrienden, aan zijn kinderen naar den geest, aan hen die dweepen met zijn literatuur en verfoeien zijn overtuiging, aan al wie Bloy haat of aanbidt: de brieven die zij als bruid van hem ontving van Augustus 1889 tot Paschen 1890, en waarin hij zijn hart geheel en meedoogenloos heeft blootgewoeld.
De bijzondere ongewoonheid van dezen man vol sidderingen, die een ontzettend inzicht had in de ontstellende symboliek der katholieke kerk en in de voortschrijding der eeuwen, die als een gehuil was over een kruipende massa, als het gejank van een doghond in een nacht waarin stille ongeziene moorden worden
| |
| |
bedreven, als een katholieke geeselslag over gezwollen kaken, - komt in deze brieven nu tot ons, menschelijk en zooveel begrijpelijker. Een pracht van een inleiding tot het groote werk van Bloy!
Eenvoudiger dan in welk ander boek ook zijn hier waarneembaar zijn ongelooflijke naïeveteit, zijn absolutisme, zijn eenzijdigheid, zijn onmeedoogenheid, zijn meestal meelijdenloos hart, zijn kinderlijkheid, zijn pijn, zijn heet en toch nooit geheel bevredigd verlangen om te mogen getuigen van dingen die den bourgeois geestelijk knock-out moeten slaan, zijn haast krankzinnige maar weergalooze zucht om in het kleinste menschelijke teeken katholieke symboliek te ontdekken. Hij leeft in de Lettres met zijn toorn en zijn schimp, zijn geweld en zijn zoetheid. En de zware ketting zijner misères. Maar alles doorzichtiger omdat de literaire schors er rondom dunner en weeker is. Toch, al is literatuur hier minder dan waar ook in zijn werk de bedoeling, zijn deze brieven te rangschikken onder de schitterendste Europeesche literatuur uit het einde der XIXe eeuw.
***
Het moeten zeldzame maanden van verrukking zijn geweest, na zware jaren de eerste pauzen, toen hij haar eerst kende en haar stilaan tot zijn haard en zijn geloof bracht en men voelt het hoe zijn vulkanisch Godsdriftig hart is omfloersd met een ongewone zoetheid die al deze brieven aan de geliefde heeft doordrongen. ‘Ma douceur est maintenant sans violence’ bekent hij. Onder den zachteren brand van deze woorden aan de geliefde leeft echter menigmaal ook op hetzelfde gegloei als wanneer hij in wilde deernis door de wereld stormt en getuigt van God, Eén en Absoluut, die laf en half gediend wordt door de katholieken van dezen tijd en niet door anderen. En het eerste is hem vreeselijker dan het tweede.
Het groote bespogen Gelaat hangt ook over déze bladzijden.
En herhaaldelijk, hier ook weer, spreekt hij, misschien met meer nadruk nog dan in Léon Bloy devant les cochons of in Le Désepéré en La Femme Pauvre van de groote getuigenis die hij geven moet, van de zending, de heilige en ontzaglijke zending die hem is toevertrouwd en aan hem alleen. Hij heeft eenmaal gesproken van de Verontwaardiging Gods. Ze is een verwilderde en
| |
| |
hongerige vrouw, schreef hij, voor wie alle deuren gesloten blijven, een echte vrouw der woestenij, die niemand kent. ‘De leeuwen, in wier midden zij gebaard werd, zijn dood, verraderlijk vermoord door hongersnood en ongedierte. Men heeft haar handenwringend zien staan op alle drempels, smeekend haar te herbergen, en er was niemand, die mededoogen had met de Verontwaardiging Gods... Toch is zij schoon, maar onverleidbaar en onvermoeibaar, en zij wekt zulk een vrees, dat de aarde beeft, als ze voorbijgaat. De Verontwaardiging Gods gaat gekleed in lompen en ze heeft bijna niets om haar naaktheid te dekken. Zij gaat blootvoets, bloedend aan alle kanten en, sedert drie-en-zestig jaren - dit is ontzettend! - heeft zij geen tranen meer! Haar oogen zijn donkere afgronden en haar mond spreekt niet meer één enkel woord... Zij weet zoo wel, dat voortaan alles nutteloos is. Ze heeft somwijlen kleine kinderkens in haar armen genomen, ze toereikend aan de wereld, en de wereld heeft die schuldeloozen neergeworpen in het vuil, tot haar sprekend:
- Gij zijt te vrijmoedig om mij te behagen. Ik bezit wetten, politie, deurwaarders, huisbazen! Ge zult een gehoorzame vrouw worden en ge zult uw termijn betalen.
- Mijn termijn is nabij en ik zal hem tot den laatsten cent betalen, heeft de Verontwaardiging Gods geantwoord.
Wil hij zelf niet steeds in zijn boeken en zijn leven een modern figuur zijn dezer Verontwaardiging Gods? Dit zoo herhaaldelijk te lezen in de brieven aan Jeanne bewijst u al dadelijk hoe geheel hij door deze gedachte is ‘bezeten’, en wie daarin tot het besef komt van zijn steeds overheerschenden wil om ons overeind te schoppen, zoo brutaal mogelijk, uit de vreeselijke Gods-geduld-uitputtende lethargie onzer bekrompen zielige zelfgenoegzaamheid, zijn wil om den bourgeois in het katholicisme kapot te maken - den man die nooit dwaasheden uithaalt, maar nooit de liefde heeft, - zal zoo'n grootelijks rechtvaardiger inzicht krijgen in de literaire bladzijden van Bloy.
‘Getuigenis geven’ is het groote leitmotiv van Bloy geweest, en blijft ook dit van Mevrouw Jeanne Bloy, die in hare inleiding schrijft:
‘Mijn gevoel, bij de uitgave dezer brieven, is gelijk aan dit van den componist die - nadat hij in harmoniëen heeft laten
| |
| |
ontsnappen de melodie die zong in zijn hart - plots tot de ontdekking komt dat zijn geheim hem niet meer behoort.
Maar Léon Bloy vergt het van me.
Ik moet getuigenis geven. Mijn leven heeft geen andere beteekenis meer sinds hij heengegaan is. Het is dus wel verstaan: deze brieven behooren mij niet meer toe. Ik ben er de aanleiding toe geweest, maar zijn woord moet verder doorklinken, tot de onbekende ziel die er ergens op wacht en die worden zal de Bruid zijner gedachte.’
En dadelijk schetst zij ons, in een sober en mooi stuk literatuur, hare eerste ontmoeting met Bloy:
‘Om de beteekenis te beseffen, in geestelijk opzicht, van een ontmoeting met Léon Bloy, voor mij die een Deensche ben, dient men zich rekenschap te geven van de onmogelijkheid voor elke Deensche van voor een vijftigtal jaren, om de Kerk te kennen.
De prohibitie van den Katholieken eeredienst bleef in zwang tot rond de helft der vorige eeuw. Dus, in gansch het Rijk geen enkele katholieke Kerk, tenzij een kleine kapel in Schleswig die door een bijzondere gunst behouden bleef. Bijgevolg was de onwetendheid ten opzichte van het ware geloof absoluut. In de scholen werd de geschiedenis geleerd volgens het protestantsche standpunt, dit is: door de Duitschers, in den loop der eeuwen, vervalscht.
Sinds de Hervorming werd het volk bedrogen. Langzamerhand werden de katholieke geestelijke overheden vervangen door de hervormers, met opzet werden de meest essentieele gedeelten der Mis weggelaten en de katholieke cultus geraakte afgeschaft, haast zonder dat de geloovigen het bemerkten. Een burcht van vooroordeelen werd tegen de Kerk opgetrokken met steenen van laster en het Deensche volk dat eenmaal in katholieke tijden zijn heldenperiode beleefde, zat nu gehurkt in de duisternissen die Luther had overgezonden.
Thans bestaat er de mogelijkheid onderricht te krijgen. Er werden kerken gebouwd. De Bisschop heeft geestelijke genootschappen geroepen. Het is thans mogelijk, in Denemarken, het katholicisme te kennen en het werk der vervalschers.
Ik werd nooit voor de keuze gesteld. De rechtstreeksche tusschenkomst van God is noodig geweest. Mijn dorst naar waar- | |
| |
heid heeft voor mij de ontferming verdiend van den Schenker van alle goed, terwijl zooveel anderen de oogen hebben moeten sluiten zonder het ware Licht te zien branden.
Na God, is het aan Léon Bloy dat ik het onschatbaar geluk dank, aan de Roomsch katholieke Kerk te behooren, het Huis weer te zijn ingetreden, dat is Maria te kennen: domus aurea. Ik leg er getuigenis van af vóór God, die welwillend de offerande heeft aanvaard uit de handen van zijn dienaar. Wij vormen een klein aantal, wij die geboren werden uit zijn pijnen en vooraleer dit verhaal voort te zetten, noodig ik allen die door hem God leerden kennen, uit, voor hem hunne slachtofferande te brengen...
Het is in de schaduw van den Dood dat we voor het eerst tegenover mekaar stonden. Hij stapte over mijn weg en ik kreeg den indruk dat dit geen gewoon voorbijganger was.
Met gebogen hoofd, stapte hij, wat voorover geheld als wie een zware last te dragen heeft. Hij keek somber voor zich uit. Hij kwam van de gesloten doodskist van Villiers de l'Isle-Adam.
's Anderendaags had onze tweede ontmoeting plaats. Hij werd me voorgesteld. Zijn oogen richtte hij op mij, sprak met belangstelling, en beloofde me zijn boek Le Désespéré.
“U zal bemerken wat een vreeselijk boek het is” zei me de gemeenschappelijke vriendin bij wie onze eerste ontmoeting plaats had. “Wie is deze man?” vroeg ik haar, toen we alleen waren. Het antwoord was verpletterend, onverbiddelijk, absoluut, me er toe dwingend onmiddellijk een zijde te kiezen: “Een Bedelaar”, zeide zij.
Dit is de naam die Léon Bloy gaf aan de aarde die hij verlaten heeft:
Terram miseriae et tenebrarum ubi umbra mortis, et nullus ordo, sed sempiternus horror inhabitat. (Job, X, 22.)
De vrienden van Job zijn sedert eeuwen in niets verandert.
Ik kreeg het voorgevoel van een afgrijselijke onrechtvaardigheid en onmiddellijk rukte mijn hart op naar dezen man die men aldus weerloos aan de eerste de beste overleverde.
Ach, hoe weinig vermoedde ik toen nog de ware hoogte waarop hij stond. Ik dank er God om dat dit me verborgen werd gehouden. Alleen de grootheid die van hem uitging heeft me veroverd, de smaad waarmede hij werd overdekt heeft me aange- | |
| |
trokken, en zijn ongemeen groote zoetheid heeft mijn hart verrukt. Geen enkel oogenblik in het leven heeft zijn goedheid gefaald, en ik bevestig luide dat de onrechtvaardigheid die hem bewezen werd als mensch en als schrijver, monsterachtig is, bovennatuurlijk, het previlegie van een Heilige.
Ik ben in zijn leven getreden op het oogenblik waarop velen onder zijn vrienden hem loslieten, zonder uitleg, wegvluchtend als van een pestlijdende. Dit is een der eerste dingen die ik heb kunnen vaststellen. Deze die overbleven behandelden hem met een vernederende superioriteit. Wanneer ik hem dit liet opmerken, en er mijn verontwaardiging over uitdrukte dat hij zich iets dergelijks liet welgevallen, haalde hij de schouders op en antwoordde me:
Het is wel wat uit verachting.
Den eersten keer dat ik de gelegenheid had om met Léon Bloy alleen te zijn, was een avond, bij de Coppée's, waar ik de gastvrijheid genoot, heel in het begin onzer kennismaking.
De oude huishoudster leidde hem binnen; we begonnen te praten, terwijl hij een stukje brood dopte in wijn, hem door Augusta aangeboden.
“- Mejuffrouw, nu ziet u me dineeren”, zeide hij. Nog nooit was ik in onmiddellijk contact geweest met de Armoe, ik beken dit tot mijne schande, en de gedachte dat iemand niets om te middagmalen kon hebben, was bij me nog nooit opgekomen. Ik ging zitten in een fauteuil, dicht bij hem, en dan was het dat die eeuwig-onvergetelijke conversatie begon, die bijna een monoloog was, en waarin deze man, uitzonderlijk naïef, de verborgenheden van zijn leven ontsloot om ze te schenken aan een arm meisje, dat alleen stilletjes luisteren kon, maar wier hart naar hem toe bonsde in onweerstaanbaar geweld, hoe aarzelend en stil het zich ook uitdrukte.
En bij het heengaan dierf ik het aan, hem deze opmerking te maken: “Maar hoe komt het toch, Mijnheer, dat u, een superieur mensch, katholiek is?”
“Misschien is het wel juist daarom dat ik het ben”, antwoordde hij. Ik zweeg, en ik kreeg het besef van mijn onwetendheid.
Hij kuste me de hand. We scheidden.
Den volgenden dag ontving ik den eersten brief van Léon Bloy.’
***
| |
| |
We zeiden dat Bloy ons weer zoo héél menschelijk schijnt in de brieven, volkomen dezelfde man inderdaad en dezelfde kunstenaar als in heel zijn reeks boeken, maar meer ontdaan van onstuimigheid en van de wonderbare maar zware apocalyptische cirkels waarin hij gewoonlijk is gehuld. En we treffen momenten waarin zwijgt de tierende stem van geïncarneerde kracht uit Le Sang des Pauvres en Exégèse des Lieux Communs, e.a. en waarin alleen vertelt de sukkel op den dool en op zoek naar geld, eenzaam, miserabel, woedend, slachtofferande en immer bedelaar, trots alles toch vertrouwend in de zending die hij ontving. Daarbij al zijn kleinere misère's uitstallend, hoegenaamd geen stoïcyn: zijn honger, zijn kou, zijn worstelen met den geest, zijn zonden, zijn slechtheid, zijn naïve verwachtingen. Is het mindermannelijk dit te doen van in de eerste brieven aan een jonge dame? Shaw zou hem al dadelijk Candida in de armen werpen. Maar wij weten toch dat hij altijd zoo'n kind, zoo'n oprecht heerlijk kind, is gebleven. En het eerlijkste wat we tegenover zijne misère's kunnen doen, is hem alle medelijden te onthouden. Hij zelf heeft zelden het medelijden gehad. Zijn Christus is steeds eenzijdig de gedaante van den man met de zweep in den tempel, of door den duivel gevoerd op den toren om er bekoord te worden. Erbarmenloos tegenover allen woeker, de verontwaardigde gerechtigheid, maar in groote teekens levend. Zooals wij hem ons voorstellen, kan hem geen deernis worden geschonken. Dit zou een aalmoes zijn die hij niet begeert.
En wij weten ook dat hij met armoe en ontbering die hij aanvaardde, wilde, over zich trok, betaalde den losprijs voor een absoluut katholicisme, voor een absolute literatuur die juist te dien prijze een eenig grandioos monument van christelijkheid is geworden. Deze literatuur had hij niet in de eerste plaats bedoeld, hij heeft ze tot een schitterende hoogte bereikt. Hij heeft geschonken een literatuur die dient, de literatuur die een uitkomst is, maar die juist langs dezen weg haar hoogste zelf heeft uitgesproken.
Men luistere dan nog even naar het geluid in dezen brief, geschreven in een winternacht toen de honger hem had wakker geschreeuwd:
| |
| |
7 Januari '90.
Mijn zeer lieve vriendin,
Het is nu ongeveer middernacht, geheel stil rondom mij, ik ben eenzaam en droef en wil u schrijven in afwachting dat de slaap kome, de weldoende slaap, die de verworpenen hun leed vergeten doet. Ik ben werkelijk terneer gedrukt door de droefheid, dronken van treurnis, ter aarde geworpen door een grenzelooze moedeloosheid. Het is noodig, weet ge, mijn allerliefste, dat God zich spoedig over mij ontferme, me zonder langer te dralen verlosse, want ik voel dat ik mijn arme ziel verlies en dat mijn schoone hoop verduistert. De gewone vertroosting, de aanmaningen tot geduld, de gelatenheid, kunnen me na zooveel jaren van pijn niet meer rechthelpen. Zooveel heb ik verwacht, zooveel verlangd, zooveel gebeden, en zoo vreeselijk werd mijn hart door verdriet aan flarden gescheurd dat het mij voorkomt dat ik niet meer leven kan indien niet een weinigje geluk nu eindelijk mijn deel wordt. Dezen morgen ben ik opgestaan, gefolterd door een prangend heimwee, zóó scherp en zóó wrang, bij de gedachte dat deze nieuwe dag gelijk zou wezen aan zooveel andere dagen en me vermoedelijk geen één glimpje verblijdenis zou schenken.
De mooie zon die scheen en die ik in zoo'n groote vervoering zou hebben begroet indien mijn ziel bevrijd was van hare angsten, verergerde nu mijn neerslachtigheid. Sedert lang reeds, leeft diep in mij de zeer duidelijke indruk, indruk die ergens verband houden moet met een diepe mysterieuse realiteit, dat ik niet ben waar ik zijn moet, dat ik niet bezit wat ik bezitten moet, dat ik op eenige wijze beroofd ben van een erfdeel dat mij toebehoort en door onrechtvaardige handen wordt weerhouden. Ik weet wel dat deze gedachte gek kan lijken. Nochtans heb ik die nooit van me verwijderd kunnen houden, zelfs niet gedurende het gebed.
Ten tijde toen ik voortdurend met tranen de voeten waschte van den Heer, kwam steeds dezelfde formuul terug: Bevrijd mij, breek mijn banden, leid me terug naar mijn vader, naar mijn land, naar mijn huis, naar mijn erfdeel en geef dat wat me toekomt me teruggeschonken worde, opdat Gij met glorie omglansd worde in uwe gerechtigheid! Ik heb aldus jaren achtereen gebeden met een vurigheid en een onzegbare kracht en in een regen van tranen. Het waren tranen van liefde, blijde tranen van hoop en van verheugenis. Maar de catastrofen zijn gekomen, smarten der hel, ont- | |
| |
goochelingen om door vernietigd te worden en ik werd gelijk gemaakt aan een put gevuld met bittere tranen.
Wanneer het voornaam wezen waarover ik u heb verteld, het evenwicht van den geest begon kwijt te geraken, werd in hare verscheurende en hulpelooze smeekingen alleen nog gesproken van een armzaligen gevangene verdrukt door demonen. Mijn God! hoe wreed zijn deze herinneringen! En dat kwam zoo juist overeen met mijn allervroegste voorgevoelens, met de instinctmatige richting van mijn onophoudend gebed, dat het me scheen alsof dit woord was een laatste opschitteren van licht op den boord van den afgrond, waarin deze wonderbare ongelukkige spoedig vallen zou.
Er werd weleens bewonderd dat ik de hoop bewaarde te midden mijner afschuwelijke miseries. Maar, mijn liefste Jeanne, dit komt hierdoor dat er mij veel werd beloofd en op een wijze die twijfelen onmogelijk maakt. Ik verklaar u dit in de aanwezigheid van God, met grenzelooze zekerheid: er is geen levend mensch aan wien meer wondere beloften werden gedaan, op een klaardere goddelijke wijze, bevestigd door meer zichtbare en zekerder teekens. Een vergissing in deze zou monsterachtig wezen, ondenkbaar, want God spot niet met zijn schepsel. Waarom die vreeselijke ontgoochelingen? Ik weet het niet, ik begrijp het niet, maar het is niet mogelijk dat ik me vergist heb. Ik heb mijn getuige, de getuige van Job, die midden de hemelen is en ik heb dikwijls, heel dikwijls, in de woede mijner gebeden verlangd dat deze getuige gelijk zou wezen aan een koning zichtbaar en tegenwoordig op onze aarde, om me aan hem plots vast te hechten, om zijn mantel te grijpen en er aan geklemd te hangen tot hij getuigenis geven wil in gerechtigheid, ten gunste van den miserabelen man die zijn woord heeft ontvangen en die nog alleen op hem rekenen kan. O neen, duizend keer neen, ik heb me niet vergist en ik zou liever verzaken aan mijn leven dan aan deze zekerheid, indien het mogelijk ware te sterven zonder aan de beloften zelf te verzaken waarvan ik met een geloof zonder grenzen de onafwendbare voltrekking afwacht. Maar mijn God, zoo lang, wachten in de duisternissen, in den rouw, in de slafelijkste verworpenheid, in de verscheuringen, in den onophoudenlijken angst! Welke mensch zou de hardheid en de zwarigheid van zoo een leven dragen kunnen?
Mijn geliefde bruid, gij die door Gods' wil aan mijne zijde
| |
| |
werd geplaatst, op mijn verteerde hart, om deel te hebben aan mijn mysterievolle bestemming, herinnert ge u wat ik ooit gezegd heb over het geld! O welk heerlijk symbool! Wel, het is noodig geweest dat ik steeds zonder geld leefde, omdat dit beteekenen moest mijn berooving van de onuitsprekelijke substantie die door het Geld wordt verbeeld in de wonderbare orde der goddelijke voor-figuren.
‘Ik wou dat ik mocht, dat ik kon, u de dingen uitleggen die ik zie en waarvan het verwijderd vizioen me het harte verbrandt wanneer ik me herinner wat me eenmaal werd beloofd. Zeker, ik zie dat ik wachten moet, maar hoelang nog, mijn Heer, en hoe zal ik kunnen wachten? Want vernield is mijn kracht en ik vrees, o ik vrees, te vallen in de hopeloosheid en hare weeën en te bezwijken in den vaak van de dood.
Al wat ik hier schrijf moet u wel excessief lijken omdat het anderen onmogelijk is te zien en te gevoelen zooals ik dat doe. Indien gij, mijn arme vriendin, al de ellende en den nood van mijn geest kendet, dan zou uw hart vaneengereten worden. Denk er aan dat ik, door onophoudend te leven in één enkele gedachte, in immer één en hetzelfde gevoel, ten slotte erg aangetast geraakt ben in mijn wil, mijn geheugen, in den haard mijner vermogens. Soms, wanneer mijn gedachten me al te zeer pijnigen, dan weet ik niet meer wat ik wil noch wat ik bemin en dan besef ik haast niet wat ik doe. Dan word ik onmachtig om een milde en blijvende inspanning van mijn geest te leveren. Elke toepassing begint me onmogelijk te worden. En ik leef dan in een stomme en zware dronkenschap die ik weet te ontstaan uit den rook van mijn pijnen.’
En wijl men verder doorleest in dit boek, bladzijde na bladzijde, licht en donker, wordt men allengerhand meer en meer zich bewust van de hoogste voortreffelijkheid van Bloy als katholiek en als kunstenaar, van de uitzonderlijkheid zijner roeping: de woeste profeet in het moderne dal, voor wie er maar één vorm van christendom bestaat: de heiligheid, en al het andere stupied is, stom,‘bête’.
Ach, dit is misschien vreeselijk en toch heerlijk: het is ten slotte de ziel zelf van L'Invendable die in dit boek wordt verkocht, door zijn vrouw, uit liefde, en evenals hij - om getuigenis te geven.
Brussel, 13 Sept. '23.
|
|