Poëzie
Het klare dagen, door Johan Theunisz, en Lofzangen, door Hendrik De Vries.
In het prospectus van de Uitgevers-Maatschappij ‘De Gulden Ster’ te Amsterdam, die zich heeft voorgesteld een reeks versbundels van de jongere Hollandse dichters te publiseren lezen wij:
‘Het ligt in onze bedoeling deze reeks bundels van Jongere Dichters te vervolgen. Hoofdzaak is, door lage prijs goede versbundels onder het bereik van het opkomend Jonge Holland te brengen. Alle medewerkers vertegenwoordigen een zelfde groep, weinig homogeen en vol van schakering. Geen monotoon geluid. Rijk van afwisseling, verschillend van overtuiging, maar allen levend in het Heden. Sterke, onstuimige jongeren, waaronder de devote peinzers, de stille genieters en de speelse optimisten, allen hun eigen plaats innemen.’
Twee bundels, de boven-vermelde, zijn reeds in deze serie verschenen. En er wordt ons van nu af werk aangekondigd van Willem de Mérode, Jos. van Wely, O.P., Ernst Groenevelt en Martin Permijs.
Het doel is lofwaardig. En de belangstelling moet zeker groot zijn. Zullen wij hier dan toch het nieuw geluid horen doorbreken, het geluid van een geslacht dat de poëzie weer als een levenstaak, één in en met het leven, heeft leren aanschouwen?
Laat het mij dadelik uitspreken: de eerstelingen uit deze serie zijn een ontgocheling geweest. Ik heb aan deze poëzie niets: de fijne impressionistiese dans-interpretaties van Johan Theunisz, noch de zware, bonkende lofzangen van Hendrik De Vries, hebben