Albert Verwey en de Katholieke Mystiek
door Karel van den Oever.
WIJ blijven Albert Verwey ons voorstellen als een Noord-Nederlandsch dichter die meer ‘hollandsch’ is dan welke Hollander ook en zulks om de overwogen en heldere cerebraliteit zijner poezie die onmiddellijk aan Potgieters Muze verwant blijft. Zijn jongste verzenbundel heet ‘De Weg van het Licht’ en heeft weer eens in hooge mate dit getuigenis van zijn verstandsprioriteit, waaraan de doctrinaire Tachtiger zich ergert omdat hem Verwey's dichtkunst voorkomt als een afwijking aan de ware norm der nieuwe Gids-richting. Deze binnenkamer-twist speelt zich feitelijk af in enge grenzen en laat de wezenlijke waarde van Verwey ongerept, die mag blijven roemen zijn esthetische voorganger te bezitten in Potgieter en zijn aansluiting aan de ‘Gids’-traditie, welke eens de evenwichtige uitdrukking was van het hersens-sterke Holland. Verwey blijft de dichter en prozaschrijver vol wijsgeerige verstandelijkheid en vol verstandelijke wijsgeerigheid, zwaar aan individueele levensberedeneering, abstracte zelfbeschouwing en geestelijke gelijkenissen wier dichtvormen mathesisch zijn en daar vandaan positief-ontwikkelde esthetici fel ontroeren. En die ontroering is bij hen dan weer verstandelijk als reflexe op Verwey's verstandspoezie. Verwey is een super-individualiteit en dit belet ons, Katholieken, zijn soort ‘emotie’ bijna thomistisch te heeten, wat we gaarne deden, doordien Verwey's wijsgeerig verstand als regelaar vooraanzit op al de gewaarwordingen die uit zijn dieper wezen naar zijn strak verstands-oppervlak stijgen en daar door hem nauwkeurig opgemerkt worden. In Verwey's verstandelijkheid ligt daarom niet zijn eigen begrenzing, maar wel in het feit dat zijn innerlijk aanrakingspunt individueeler en subjectiever is dan een algemeener, historisch wereidleven van het menschdom, buiten hem om, toelaat. Niet aldus zoo sterk zijn geestelijke vader: Potgieter.
Dezes aandrang tot zelfuiting lag meer in het objectiever geval buiten hem om waarop zijn ‘sensus’ - in de hoedanigheid eener noot- of kantteekening - reageerde, al behoorde Potgieter tot die protestantsch-liberale cultuur, die een uiterste zelfeerbied had voor het ‘individu’ als zoodanig. Overdrijving van den aller-