hanteren waarmee hij schouwt in het verleden - vóór - de geboorte van de kunstenaar en speurt in het landschap en de stam waaruit hij gesproten is naar de diepe oorzaken en eigenschappen van zijn dichterschap.
Hoe zag het er uit met de literatuurgeschiedenis vóór Nadler? Deze vraag moeten wij stellen om zijn betekenis ten volle te kunnen vatten. Vóór Nadler was de literatuurgeschiedenis een kataloog van namen van de meest vooraanstaande kunstenaars, met daarnevens korte berichten over hun leven en werken; later worden er kritiese kanttekeningen aan toegevoegd, esthetiese waarde-beoordelingen. Literatuurgeschiedenis was een verzameling biographieën, hetzij van dichters afzonderlik, hetzij van hele groepen (dichterscholen), ook al van dichterlike motieven (de Faustsage, de legende van Parsival, enz.). De knapsten vermoedden wel zekere mysterieuze wetten, bovenpersoonlike normen, die de dichter én vorm én stof in zijn handen speelden, waarmee hij scheppen kon doch die hij zelf niet had geschapen, wetten die grenzen trokken rond dichters die in ruimte noch tijd alevenwel, in gelijk welke betrekking stonden tot mekaar. Doch Nadler, de eerste, zag duidelik deze grenzen, Nadler: de helderziende; aan kadans, toonkleur en ritme van de taal herkende hij de stam en het landschap waarin de fijnste en diepste vezelen van een kunstenaarsziel zitten vastgeworteld: Nadler, de scherp-horende, zoals Bahr hem noemt.
Deze ontdekking is van betekenis niet alleen voor de geschiedenis van het geschreven woord, maar voor de ganse levende kunst. Voortaan zal de artiest weten: tot waar de grenzen reiken van zijn kunnen, welke liederen hij zal moeten zingen om geen vals gekras te laten horen. Ook weet hij, waar hij de wortelen van zijn kracht moet gaan opsporen; hij weet, op welke stameigenschappen hij verliefd moet worden om dátgene, wat sluimert in het diepe onderbewustzijn van zijn volk, op te heffen naar het klare hoogland van de kunst. Het licht van zijn stam moet hij zetten op de korenmaat.
Is het niet een wonderbare lotsbeschikking dat juist in onze tijd, waarin zich weder een zoeken openbaart naar de grote gemeenschap, naar het bindende, naar dat wat verenigt, Nadler tot de ontdekking moest komen van het onpersoonlike in wat het meest persoonlike van een mens wordt geacht? En dat de ontdekker een katholiek is, d.i. lidmaat van de alomvattende Kerk?