| |
| |
| |
Zuid-Nederlandsche letteren.
Stijn Streuvels: Prutske.
DE superieure kracht van Stijn Streuvels schuilt hierin: dat hij, buiten de geestelike strijd door zijn tijdgenoten gevoerd om, van uit zijn landelike retraite, aan het door hen verkondigd schoonheidsideaal gestalte en leven, driftigst en meest intens leven, geschonken heeft, in zijn boven straatgevecht en tijdsrumoer heenstijgend oeuvre. Het klinkt wellicht paradoksaal: het ‘werelduitzicht’ waarmee Van Nu en Straks de kleine horizon van onze literatuur wou uitbouwen in de hoogte en de breedte, rijst grootswelvend over Streuvels' verhalen ‘van te lande’. Hij heeft de adem der grote Russen binnengelaten, en zie: op deze adem verheft het kleine lapje grond, de bodem waaruit zijn kunst ontspringt, zich in de lucht als het wondertapijt uit het sprookje. Winden van over de zeeën en de bergen jagen er langs. De Vlaamse boer die een bad neemt in de Schelde is een man die ergens in de wijde wereld bij avondzon zijn lijf laat zinken in een koel water dat loopt naar de oceaan. Dat is de betekenis voor de jonge geslachten van het proza van de ‘provinciaal’ Streuvels. In de natuurgedichten van Guido Gezelle, is het tenslotte alleen het wonderbaar spel van ritme en klank - van de klank der alledaagse, onveranderlike woorden - waarop deze poëzie uitdrijft in eeuwigheid. Bij Stijn Streuvels is er een ander element aanwezig: het is de visioenaire op-koepeling van het woord, het zwellende largo van zijn naar ruimte hunkerende visie.
Het aanrakingspunt van de kunst van Streuvels met die van de jongeren ligt in de geestelike kern zelf van het moderne streven: de wil om het gevoel los te maken uit de ik-verzinking, naar kosmiese uitdeining en mededeelzaamheid toe; het dageliks gebeuren op te tillen in de visioen-krachtige straling van het eeuwige; het ritme van dit gebeuren over te storten in de wereld-wijdse levensslag. Het moet voor ieder duidelik zijn dat wat ik hier heb uitgezegd, niet van uit de gezichtshoek van één enkele maar van vélen die zich op een afstand van ettelike jaren verhouden tot de kunst van Streuvels, terugslaat op de auteur van Lenteleven, Zomerland, op de van scheppingsdrift-bezetene Streuvels der éérste kracht-jaren, en niet op de gezellige huisvader-schrijver, die, knusjes in zijn pantoffels gestoken, de legende van
| |
| |
Genoveva van Brabant verliteratuurt voor zijn bewonderaars en de verzamelaars van ‘Volledige werken’.
Toch is daar nu weer zo een boek als ‘Prutske’, dat er ons toe dwingt de gànse Streuvels voor ons op te roepen, het brede veld van zijn literaire arbeid in ogenschouw te nemen, en de grootheid van zijn artiest-zijn naast de door vele tijdsperijkelen gestuite aanloop van een jeugd in liefde en bewondering te erkennen.
Want al vertoont zich hier de ‘oudere’ Streuvels, de ‘verhuiselikte’ lyrieker van het licht en het land, zijn gedegen, rustige kracht is zo rijp, en zo magistraal in haar rijpe zuiverheid, dat wij ook om déze gave niet anders kunnen dan blij zijn, en danken.
Het is een bedroevend teken des tijds, met zijn ondergrondse donder van onzekerheid die de rustige overgave der mensen aan de schoonheid ondermijnt, met zijn overweldigende zinnenmuziek die het gehoor voor de reine levenstemmen afstompt, dat een boek als ‘Prutske’ niet triomfantelik zijn omreis doet bij de lezende gemeente, indien er ‘ueberhaupt’, in deze jachtende periode, nog van een ‘lezende gemeente’ mag gesproken worden!
Streuvels als kinderpsycholoog: het is, in zijn eigen schrijversloopbaan, geen nieuwigheid; Prutske als roman van kinderpsychologie: helemaal niets origineels, zovelen deden het vóór Streuvels. Akkoord. Maar eeuwig origineel is: het kind. En een kind als Prutske, dat uit de verschrikking der oorlogsjaren niets anders heeft meegekregen dan zijn onverstoorbare glimlach, is dan toch wel een zeer eigenaardig kind, en het verdient gewis zijn ‘faits et gestes’ door een vader als Stijn Streuvels te boek te zien stellen.
Eugène De Bock heeft in ‘l'Europe’, het nieuwe tijdschrift van Paul Colin, niet zonder reden de nadruk gelegd op het ‘humoristies’ karakter van dit boek. Ik wil hier wijzen op een àndere waarde van dit pril levensverhaal en onder de tietel schrijven: Eerste Handboek voor de Dichter. In zijn voortreffelike kritiek over Rupert Brooke (R.B. and the intellectual Imagination) heeft Walter de la Mare de betekenis van het gemoeds- en verbeeldingsleven van het kind voor de latere ontwikkeling van de dichterlike persoonlikheid trachten aan te duiden. Dat dichters en kinderen veel met mekaar gemeens hebben is een graag-aanvaarde uitspraak. Al was het woord van Kristus tot àlle mensen gericht, het krijgt voor de kunstenaar in het biezonder een zeer pregnante betekenis: ‘Voorwaar, ik zeg u, indien gij niet
| |
| |
wordt als deze kleinen, zult gij het rijk der hemelen niet binnentreden!’
| |
Cyriel Buysse: Uit de bron.
Ziehier tans een boek van een andere onder onze ‘groten’, wiens produktiviteit jaren lang de ‘Van Nu en Straks’ - beweging ten goede is gekomen, de realistiese verteller Cyriel Buysse.
De roem van Buysse is vroeg, evenals bij Streuvels het geval was, de Moerdijk overgestoken, en ik herinner mij hoe Dr. Persijn, in een van zijn kritiese opstellen, het biezonder entoesiasme van onze Noorderbroeders voor de auteur van ‘Bolleken’ en ‘Rozeken van Dale’ met een tikje ironie bejegende.
Het weerzinwekkend realisme in vele van Buysse's verhalen, en waaraan al zo weinig échte landskleur zal vastzitten als aan de ‘ver-Deezekeliking’ van het innig-vroom geloof van ons volk door sommige auteurs ‘d'expression Française’, heeft mij, vóór ik tot de lektuur van deze lijvige bundel novellen besloot, erg in de weg gestaan. Het was dan ook bijna een veropenbaring: deze eerste bladzijden van het verhaal waarmee de verzameling ‘Uit de Bron’ aanvangt: ‘De Steen’, met de zo poëtiese, haast engelachtig-onnozele liefde van Sies en Mietje voor Alinneken van het kasteel. Wanneer, aan het eind van het verhaal, de schraapzucht van deze twee boerekinkels, die echte dorpers blijven tegenover de kasteelheer met zijn verdriet en zijn wijnkelder, zo bitter-ruw om de hoek komt gluren, staan wij ineens vóór deze dualiteit in de auteur waardoor zijn ‘Vlaamse’ beschrijfen vertelkunst nooit tot de kracht van een kunst-in-liefde zal vermogen op te bloeien: het interesse enerzijds voor de pittoreske lijn in het leven en het landschap van Vlaanderen; de hooghartige ironie anderzijds voor de ‘dorperheid’ en de geestelike armoe van het Vlaamse volk. Iemand die op zo ‘kolossale’ wijze de draak weet te steken met het, weliswaar onbeholpen en opgeschroefd maar toch door velerlei lijden in trouw en strijd gewijde volkslied ‘De Vlaamse Leeuw,’ zoals Buysse dat hier doet in ‘De Paniek’, het burleske verhaal uit de eerste oorlogsdagen, en op een andere bladzijde de Vlaamse boeren ‘naturellen’ noemt, blijkt hierdoor wel héél ver te zijn afgedwaald van het bloeiende en bloedende hart van zijn volk. Ik herhaal: er
| |
| |
is geen liefde in de artiest Buysse. Er is ten hoogste: interesse. Het interesse van de gecivilizeerde Europeaan die door Zoeloeland trekt en wat hij zag en beleefde met veel artistieke berekening neerschrijft, voor zijn thee-slurpende vriendinnen thuis. Dat de auteur daarbij de boeman speelt mag van zijnentwege een psychologies zeer fijne truc zijn. Het platste realisme is voor thee-serverende vriendinnen inoffensief als het maar door zo een charmant artiest als Buysse wordt voorgedragen. Met al dat kan de artiest zelf er zich op beroemen: te hebben bijgedragen tot een zekere ‘bon ton’, die nu eenmaal een grijnzend genoegen beleeft aan al deze Vlaamse dorperheden.
Het rezultaat voor de Vlaamse volksgemeenschap, van Buysse's oeuvre, is dan ook veeleer negatief te noemen. Let wel: ik wil hier absoluut niet de populariteit van een verhaalschrijver à la Snieders als artistieke waardij tegenover dat negatief karakter van het werk van een C. Buysse laten opgeld maken. Buysse is en zal altijd zijn een meester in het vertellen, al blijft zijn kunst gelijkvloers en mist zij de verheffing waaraan wij, zuiver artistiek en geestelik gesproken, zo een nood hebben. Wel wordt hier en daar het gemis aan vergeesteliking in dit proza vaagjes gered door humanitaire bespiegelingen, b.v. bij een bloedplasje: het laatste leven gevloeid uit een vijandig soldaat. - Zelfs deze humaniteit vermag niet hoog op te vliegen, verheft zich nergens tot een wijds gebaar van Caritas. - Staat niet naast dergelike ontroeringsmomenten de oogluikende bonhomie van de auteur voor de nette jonge lui die, na een morgen-picnic ‘slenterden met sleepende voeten door de stille straten, in de vage hoop dat ze misschien ergens reeds een kroegje zouden open vinden’?
Wanneer wij ons geestelik kader in Vlaanderen in ogenschouw nemen, konstateren wij daarin talrijke leemten. De Vlaamse volksgemeenschap telt meer dan één dienstweigeraar en vaandelvluchtige.
W.M.
| |
Kantteekeningen bij De vertraagde film en Ik dien, van H. Teirlinck.
HET is een oude superstitie van mijn sentimenteel hart, te meenen dat een kunstenaar een goed mensch moet zijn of ten minste een mensch met goede verzuchtingen en verlangens. Hij moet het goede verlangen sterker en aanhoudender dan zijn medemenschen. Als
| |
| |
de kunstenaar in de eerste plaats eer en glorie verlangt dan hebben we het recht onze schamele centen te besteden aan melkchocolade of engelsche bieren, meer dan aan de produkten van zijn geest. Dat is Teirlinck's malheur: hij maakt een reuzentamtam rond een muis. En wie is er zoo sterk dat hij een heele avond kan hooren zeggen ‘'t is een paard’ wijl hij toch permantelijk ziet dat het een muis is, zonder in zekeren twijfel zijn brilglazen af te vegen? Laten wij dus een nuchtere diagnose beproeven.
Niemand kan den verfijnden stylist Teirlinck beletten revues te schrijven. Want Teirlinck heeft talent, en geen gering. Komt dat talent en dat nieuwe nu voort uit een reisje naar Weenen of Zuid-Duitschland dat doet er niet toe. Het is nieuw in Brussel en dus: nieuw. ‘De Vertraagde Film’ was een ‘four’ en ‘Ik dien’ is een succes. Twee feiten. Twee facetten van een veelzijdig - rijken geest. Knap is de man en handig. Hij wikkelt je in een laken. Hij doet je draaien op je zelf. Als 't uit is: ‘Eh bien, Schatz?’ Ik ben er duizelig van, maar in zake bordeelvrouwen kun je die dingen veel echter zien in de alentours van den K.N.S. van Brussel dan in II van ‘Ik Dien’. Maar een geroken en gesnoven (?) tooneelspel is toch iets raars. En als je de storm van dansende kermisgasten naast je heen voelt suizen, dan ben je toch van de partij, en je knikt ja. Belachelijk slap echter de spreuken van Tong in den aanvang van II als de zaal gehekeld wordt, maar machtig meeslepend de stormloop der dwaze dansers naar het tooneel. Kinderlijk flauw de onoozle symboliek der rozenkransen in de ijselijk-leelijke reukvaten. Stumperig eenvoudig de tegenstelling van kruis en kermisvreugd. Gevoel voor constructie is er te over: het mooie begin en slot van de V.F. pleit daar voor, ook het op- en afgaan der menigte in ‘Ik Dien’. Dat belet niet de verveling in ‘Ik Dien’ I en III als het kloosterleven moet gesugereerd worden door langzaam keeren. Tooneelmäsig is de V.F. een kameel van belang; niets is minder klaar voor den man van de straat dan de rechtvaardiging van II. Ook ‘Ik Dien’ moffelt zekere moeilijkheden weg. In II gaan Beatrys en haar geliefde naar de kermis, dan stijgen ze op het tooneel. Ten slotte wordt tooneel weer waarheid. Die gedachtelijke metamorphoze is zwaar werk om snappen voor den gewonen toeschouwer. Er is in die wisseling van droom en waarheid,
symboliek en realiteit, een zwak punt, vooral wat de voorstelling betreft.
Als literator houdt Teirlinck zijn faam hoog. Veel gaat verloren
| |
| |
van zijn mooie woorden. Veel is ook klank zonder meer. ‘Ik voel de waarheid van mijn ledematen’ zegt Beatrys. ‘Hokus, pokus, pas...?’ - ‘O ja zeker, meneer.’ Er zijn talrijke passages van dien aard. Dat is echter bijzaak. Maar de inspiratie zelf schijnt niet zeer vruchtbaar: wanneer je vooreerst, als niet-katholiek, je stof gaat zoeken in mirakel-literatuur, dan ben je veroordeeld smadelijk te vervallen of in leugentaal of in grootspraak. Het is echter een superstitie bij katholieke critici door dik en dun de oude Beatrys-sproke te willen opeischen als eigendom. Is ‘Beatrys’ ortodox? Maar neen, want theorethisch is een Beatrys-geval onmogelijk, en praktisch is de Beatrys van de legende een heel goed ingelichte jonge dame. In tegenstelling tot de Beatrys van Boutens die troosten wil ‘smart die ze niet begreep’. De scène van de weigering die de ridder oploopt als ze met hun beidjes onderweg zijn, is stichtend. Beatrys bespaart haar kapitaal zorgvuldig. Ze wil niet zijn
‘Ghelyc enen wive die wint ghelt’
‘Dorperlyc met haren lichame’. (vs 348-49).
Maar sociaal gesproken wil ze wel de entretenue zijn ‘op eenen bedde wel ghemaect’ (vs 360). Ze verlaat hare kinderen zonder boe noch ba, ‘ter weduwen huus in zwaer verdriet’ (vs 844). De barmhartige liefde der H. Maagd is een zuiver verzinsel van den schrijver. Even weinig zouden de Middeleeuwen deze sage stichtend gevonden hebben om het verloop van Beatrys' leven. Stichtend was de liefde van Maria en hare opoffering. Evenmin werd bij hen Lanceloet en Sanderyn als een stichtend stuk aanzien. Het was zuiver wereldsch in opzet en stond in lijnrechte tegenstelling met Elkerlyc. - Dwaas is het dus in het geval, ‘Ik Dien’ van profanatie der sage te spreken. Maar het gebrek aan ethischen tact waarvan het drama getuigt laat toe Teirlinck het verwijt te doen zich met zaken te moeien die hij verwringt of verkleint. Armoeïg is het daarbij ook: Tyl Uilenspiegel herschrijven na De Coster, Beatrys herschrijven na Boutens; dat zijn de twee literaire zonden van Teirlinck.
Hij toont zich daarbij, en dat is kapitaal, als een zeer alledaagsch mensch. Let op de gevoelsgamma die hij weergeven kan. Psychologisch is er geen verschil tusschen ‘de V. Film’ en ‘Ik Dien’. Er wordt een vrouw door een man ‘geplakt’ na de dagen van genot. Meer is er in beide stukken niet te vinden. In De V.F. wordt de zaak pessimistisch en banaal opgelost: eerst wanhoopsdaad, dan levenspractijk. In
| |
| |
‘Ik Dien’ is de oplossing religieus optimistisch: de terugkeer tot het kruis, een fait divers met een mirakel. Het succes ligt hierin: de vrouw is de beklagenswaardige in de verhouding, altijd. De man is enkel genotzuchtig. De vrouw is daarbij nog liefdevol en trouw. Maar het moederinstinct bezit ze niet. In beide stukken wordt ze de moordenares van hare kinderen. Deze elementaire sexuëele wijsbegeerte is à la hauteur van iedereen: het willokswijf van de V.F. is de nobbelewitjes' madam van ‘Ik Dien’. Ze zegt telkens dezelfde sentimenteele gemeenplaatsen. ‘O, die mannen...’ Dat voordeel heeft ‘De V. Film’: soms komen er uit den mond der twee geliefden klanken van breed-menschelijke ontroering. Schooner scène dan de mutuëele beschuldigingsakt in I heeft Teirlinck zeker nooit geschreven, vooral niet in ‘Ik Dien’. Maar de toon dier wijsbegeerte is eenvoudig identiek aan die van de ellendigste volksromances, en naast Jeanke en zijn vrouw is ‘C'est mon homme...’ een meesterstuk. Er is een brutaal spreekwoord dat heel de philosophie van ‘Ik Dien’ samenvat: ‘Als een lichtekooi oud wordt...’ - Och, als het waar was, dat de Katholieke Kerk niets méér kan zijn dan de haven voor een wrak leven, en de opium voor neurasteniekers, dan was het maar zeer pover met ons gesteld. Voorloopig ziet Teirlinck er niet veel méér in, en dat is voor ons het allerpijnlijkste in zijn werk. Dat misbegrip, die draken-atmosfeer rond ons geloof. Het is ons pijnlijk ‘Les mousquetaires au couvent’ te zien, want een klooster is geen vaudeville-décor. Pijnlijker echter als het wanbegrip dieper ligt: christene motieven als deus ex machina gebruikt. Niemand gelooft aan den bliksemsnellen ommekeer in Beatrys, en psychologisch is die niet te verklaren ook, zonder het mirakuleuze licht der
Genade. - Preekt Teirlinck wellicht tegen de dubbele moraal? Ik geloof echter niet dat hij veel ‘slechte’ mannen bekeeren zal. Een ding is in hem verblijdend: hij wil zijn '90 er mentaliteit afschudden. Maar een goed kunstenaar is een ernstig man. Hij deelt zijn goede verzuchtingen meê. Voorloopig is Teirlinck's werk vol pessimistisch onecht gedoe, vol perijkelen en ten slotte - het is een bitter woord - misschien toch maar zwans. Het getuigt echter niet voor het klaar inzicht van die katholieken die Teirlinck op een Congres voor essentiëel-katholiek tooneel uitnoodigden. Deze handige artist blijkt ten slotte weinig-breed van begrip te zijn, voelt zeer eng en burgerlijkbanaal. Passons.
G.
|
|