Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Fragment uit:
| |
[pagina 152]
| |
In de groote donkerte die mij heeft opgezogen na de kinderlijke begoocheling voor feërische deemsteringen; In d'afzonderlijke, klemmende somberte mijner doodsangsten, trilt dààr....
Uw Hart?...
(dof, haast snikkend.)
Kon dat waar zijn?....
Hebt Ge me dan niet nagezet als een jager om een stuk wild te bemachtigen? Is Uw jacht dan een bruidsjacht, zooals ik er zag afgebeeld op Etrurisch vaatwerk.... en is de grootste weelde dan, door U te worden veroverd?
Zijt Gij de Minnaar, en vindt mijn ziel in U die schoone eening die z'in zooveel liefden heeft nagejaagd en nooit bereikt heeft. Zijt Gij de Minnaar, en vindt mijn ziel in U die tijdlooze eeuwigheid der Minne, die z'aan zoovele liefden heeft gevraagd (bitter) en zelf beloofd heeft? Zijt Gij de Minnaar?.... Degene die ze steeds verwacht heeft.... Degene die haar geheel zou omvatten. Degene in wien zij zich geheel en voor eeuwig zou in verliezen?
God.... God, zijt Gij de Liefde?
Geeft Gij de warme, zachte koestering waar mijn hart om huivert? Geeft Gij de groote rust der eindelijke verzadiging? Geeft Gij het gevoel van Uw liefderijk bijzijn, dringend door die vreemde scheede die onze zielen afsluit, en die van ziel tot ziel, steeds blijft beletten, dat voor twee trachtende menschen geheel worde opgelost het gedoemde ‘alleen zijn’?
God..., God.... geeft Gij Uzelf in Uwe Liefde?
Wie zijt Gij? Oneindige Oergeest die zweefde over de wateren. Licht, waarvan wij zijn de gulden schaduw. Keizer, waar mijn ziel slechts gemerkt met Uw beeldenaar, een geldstuk in Uw handen. | |
[pagina 153]
| |
(wrang)
Schepper, die aanschouwt hebt het verval Uwer schepping. Rechter, die gerecht hebt met het vuurzwaard Uwer engelen en rechters blijft met de priemen Uwer wroeging, als een hand met scheurende nagelen in de wonde van mijn hart.
(lange bange stilte.)
(Angstig.)
Als dreigende donkerkoppen die aandrijven en zich vervoegen tot kokende wolken zie ik ze opdoemen aan alle einders en aanschuiven tusschen de Zon en Uw Wezen en den angst van mijn bezweet gelaat Mijn zonden, als een plots uitgestorte zuurstof invretend de Hoop van mijn hart, mijn tallooze misdaden en zonden, walgelijk als wormen en naden wriemelend op een lijk aan den grachtkant, als trage slijmerige gruwinsecten onder een opgeheven arduinsteen. |
|