Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Over katholieke literatuur in Holland
| |
[pagina 142]
| |
Verhoeven is een bestendiging in dien zin, dat de verhouding van kunstenaar tot samenleving dezelfde bleef. Met den pioniersarbeid van Van Onzen TijdGa naar voetnoot(I), door de jongeren van thans ongetwijfeld gewaardeerd maar ook dàn als te begrensd geoordeeld, werd een periode van litteraire bedrijvigheid geopend welke evenwel niet aan de verwachtingen heeft voldaan en door haar orienteering op '80 met de jongeren van thans geen innerlijk kontrakt heeft. Want dramatisch, episch en lyrisch werd in deze periode weinig of niets voortgebracht, dat nu onze diepere menschelijkheid nog beroert, noch in het vrij onbelangrijk bijbeldrama van Felix Rutten, noch in den roman van Marie Koenen, onze meest representatieve epische kunstenares. Het is alles weltfremd, alsof het door menschen geschreven werd, die in een andere wereld leven dan wij, - door menschen, die hooge muren rond hun huis bouwden of onder wilgen-aan-den-waterkant droomen van een maan-nacht en koeien op een grazige wei. Het in 1916 opgerichte tijdschrift De Beiaard bestendigde de V.O.T.-traditie. Marie Koenen, die in het oudere tijdschrift debuteerde, schreef hier haar romans; Felix Rutten smeedde korrekt en glad sonnetten; Marie Gysen, de Brabantsche novellenschrijfster, gaf eenige schetsen en haar roman Een uit Velen, welks kwaliteit vooral in het waarnemingsvermogen lag en Bernard Verhoeven debuteerde met een Bijbelspel, dat vrij leeg en onbeduidend is. Als verreweg de belangrijkste schrijver openbaarde zich Kees Meekel, wiens dramatische arbeid, schoon onvolgroeid, belangrijk is door het aanvoelen - meer nog niet - van een intens dramatisch en groot konflikt, al in Innocentius. Enkele jaren heeft De Beiaard de litteraire kritiek geheel verwaarloosd; in den allerlaatsten tijd geeft het litteraire kronieken van Verhoeven, die korrekt als een mijnheer-in-smoking over litteratuur causeert en ietwat kwistig over onbeduidende maar min of meer officieele werkjes beleefdheidsformules schrijft. De wordende litteratuur vormt zich buiten het tijdschrift om. Wat Homulle in De Katholiek als kritiek presteert is zonder eenige beteekenis maar onschadelijk. Inderdaad: er was eenige bedrijvigheid sinds het jaar 1900 gekomen maar het geslacht, dat twintig jaar later tot bewustzijn kwam voelde zich desondanks in een sfeer van drukkende benauwenis en genoeglijke welvoldaanheid geklemd, waarin de katastrofe van den | |
[pagina 143]
| |
oorlog, die als God's gericht over Europa stormde, geen rimpel vermocht te slaan. In dezelfde onverstoorbare regelmatigheid werd de katholieke litteratuur vermeerderd met een bijbelspel, dat slechts eerbiedige verveling kon verwekken, een korrekten roman of een bundel tadellose sonnetten, bij welke gelegenheden de journalistieke kr tiek dan eenige gemeenplaatsen placht te distribueeren over het befaamde ‘ontluikende plantje’ en deszelfs schuchteren groei. De opvlucht, welke rond 1900 de begeestering der Van Onzen Tijd-groep beloofde, werd halverwege in haar vaart gestremd. Dit moest gebeuren, want hoewel C.R. de Klerk de beweging breeder trachte te fundeeren, bleef zij teveel uitsluitend litterair en geneigd de mate van artisticiteit, de vormwaarden als kriterium voor het al of niet geslaagde van een kunstwerk te stellen. Onbewust legde de Klerk de zwakke plek bloot, toen hij zijn tijdgenooten, uit wier midden immers het karakteristisch begrip ‘woord-kunst’ behouden bleef, de ‘letterkundige generatie’ noemde. En wat hij straf formuleerde en van den katholieken kunstenaar vroeg: ‘De katholieke dichter zal de katholieke reflex van zijn tijd zijn. Reageeren zal zijn kunst maar met geen andere leuze dan Credo, Meditor’, werd niet vervuld; voorloopig bleef de dichter de reflex van... zichzelf, losgemaakt van zijn medemenschen, mediteerend over zeer persoonlijke ervarinkjes. Bij de gratie van het maxime der allerindividueelste emotie werden ijverig vele verzen geschreven, waarbij hoofdzakelijk te konstateeren viel, dat het allerindividueelste bij iederen volgenden dichter dat van den vorigen niet zooveel ontliep en de emotie hoofdzakelijk gewekt werd door die ervaringen, welke daarvoor bij voorbaat geijkt plegen te zijn. De lyriek verstarde in rethoriek, schoon eenigszins anders van verschijning dan die der vóór-Tachtigers. De dramatiek beleefde haar kwantitatieve-vermeerderingen vooral door den vruchtbaren Felix Rutten, wiens werk echter geestelijke en psychologische fundeering mist, bewogen wordt door zeer plechtige en tooneelmatige figuren en beperkt blijft tot het dialogiseeren van bijbel-episoden met wat fantasie en ‘litteratuur’ omsierd maar volstrekt van buiten af bewerkt. Temidden dezer glorieuze middelmatigheid en drukkende benauwing werd toen op eenmaal tot schrik der voldane bezadigden, het bevrijdend signaal gegeven, dat velen jongeren den weg een eind gewezen heeft: in De Nieuwe Eeuw, het Helmondsche weekblad, | |
[pagina 144]
| |
dat ook politiek en ekonomisch het belangrijkste geeft, wat in Holland geschreven wordt, verscheen een jaar of twee geleden de rubriek kunst en letteren van Pieter v.d. Meer de Walcheren, welke spijts vinnige en soms minderwaardige bestrijding leidend en levenwekkend is geworden. Een luik werd opengestooten! In onze min of meer knus provinciale verhoudingen, verwekte dit een begrijpelijke opschudding. Want, lieve hemel, - de verzen van meneer A. en de roman van juffrouw B. en de prent van meneer C. werden definitief geëxekuteerd. De bedachtzamen schudden bedenkelijk het hoofd, als zij lazen hoe het werk van een katholiek kunstenaar moet zijn. ‘Zulke ongehoorde overdrijvingen schaden den opbloei eener katholieke litteratuur...’ verzuchtte Boekenschouw dat eenige beruchtheid verkreeg om de wijze waarop het over moderne kunst pleegt te schrijven. Met de oprichting van Roeping in October van het vorig jaar werd die vrees trouwens bij voorbaat al en afdoende allen grond ontnomen. Onder hoofdredaktie van dr. Moller toont dit tijdschrift, dat bij alle ruime verdiensten ten opzichte van sommige niet meer dan ‘belletristische’ bijdragen exklusiever kon zijn, een voortdurende belangstelling in het werk der jongeren. Naast het ons weinig of niets meer zeggende proza van Marie Koenen en Marie Gysen - overigens de meest respektabelen onder onze epische kustenaars, die bij voorkeur romans schrijven, onleesbaar door hun onbeduidendheid - krijgen de jongeren hier volop gelegenheid zich te uiten. Onder de stevig-gefundeerde en heelemaal niet palstaanderige leiding van Moller is met dit tijdschrift een nieuwe periode geopend, waarin allengs hechter en bewuster-willend rond De Nieuwe Eeuw en Roeping de wordende katholieke kunst en het nieuwe dichten zich koncenteeren. Beide zijn trouwens in Vlaanderen genoegzaam bekend, zoodat er hier niet verder over behoeft gesproken te worden. Als drie belangrijke, niet meer tot de jongste generatie behoorende figuren, noem ik ten slotte Molenaar, Feber en Mathias Kemp in zijn latere verzen. Op de beteekenis van Kees Meekel als dramatisch kunstenaar wees ik reeds terloops
* * *
Het is een vreugde, hoe aarzelend en tastend nog allerzijds nu ‘het nieuwe’ in Holland begint te ontwaken; hier en ginds staan jonge menschen, saamgebonden in de begeerte naar verwezenlijking van iets grootsch, dat niet in precieze woorden te ontleden is: als toortsen gaat hun verlangen branden in den donkeren nacht van het heden. | |
[pagina 145]
| |
Want dit weten wij nu toch allen wel, dat belangrijker dingen met deze ontwaking gemoeid zijn, dan de ‘litteratuur’ alleen, méér dan een vorm-verandering en het métier van den letterkundige. Het is het leven zelf, waaraan de katholieke kunstenaar van nu nederig en dienend wil arbeiden: Arbeiden voor God in het alleen-reëele leven dan de gemeenschap der zielen. In deze werkelijkheid, - en veel moet van weggeschroeid worden wat snobisme is, ijdelheid en dilettantisme - wortelt der katholieke gemeenschapskunst: niet de belofte van het schemerend beeld eener schoone wereld aan den horizont van den Tijd, - nooit wordt zij vervuld en altijd wijkt de einder verder, - maar de openbaring van God over de wereld: voor alle menschen. Zooals een van onze jonge dichters schreef:
Heer, voor ons, die naar de donkerende valleien daalden
Van de zonnige hoogten van ons jeugdland
Uw meelij en Uw stille ontferming! -
We willen, Heer, dat Uw Wil in ons geschiede
En door ons in onze broeders, als wij dat waardig zijn, -
Daarom hebben we gehoorzaamd, toen over ons de klokken Uwer Roeping luidden,
- Maar gedenk, dat we allen waren als jonge, lenige dieren,
Blijf ons nabij, Heer, - Leer ons tot U spreken in de stilte,
En geef ons kracht, om niet te wachten op wederwoord
Geef ons, Heer dat wij Uw Wil in ons zien
Als een helder water in de morgenzon,
Waarvan we den bodem kunnen peilen met onze oogen.
- Dit alles, Heer, om Uwe eer; en om Uw Wil in ons te laten geschieden -
En door ons in onze broeders, als wij dat waardig zijn.
En door ons in onze broeders. De jonge katholieke kunst staat nog aan haar allereerst begin en nauwelijks heeft zij haar eerste woorden van begeerte en willen gestameld. Maar hecht is het besef, dat zij de dienende is en belangrijker dan zij het leven zelf: het leven der zielen op God gericht, in Wien zij de verbijsteringen der wereld en haar onverstaanbaarheden verzoent: synthese. Daarmee reikt zij naar de vervulling van wat reeds eenmaal als ideaal gesteld werd: de katholieke dichter de katholieke reflex van zijn tijd in gelooven en beschouwen. Nijmegen. |
|