Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Uit ‘De verrukkingen van Karel Johan Godevier’
| |
[pagina 132]
| |
Ik ken de troost van een bioskoop in achterbuurt. Kazan de Wolfhond. De Pavlowa bedwelmt zich aan rozen en sjampanje. En het Bonsoir waarop de straat openschuift: blauw, kil, verlaten. De warme kop van mijn pijp is de aardbol gloeiend van liefde in mijn hand. Op een terras ga je zitten en bestelt een koffie. Binnen: biljardspelers en geheimzinnige koppels. Een klein meisje biedt violetten te koop. Je steekt de bloemen in je binnenzak. Een jongetje vent zwaveltjes. Moet geen hebben. Dan roep je het jongetje terug. Geeft hem een aalmoes. Als je een thuis had, dan riep je het meisje en het jongetje allebei mee en je gaf hun cacao met koekjes. Maar ik heb geen thuis. En geen kind!.... Grote God, gij kent de oneindige teerheid die in het hart van Karel Johan Godevier ligt opgehoopt, al van toen hij een kind was en het schoonste leven uit zijn moeder dronk. - Herinner u zijn moeder: Heilige van veel verdriet en ongeweten, krachtige ekstazen! - Zij breekt uit hem als een lente, als een seizoen met botten en blaren. Op straat moet hij zich bedwingen om de lantaarnpalen niet te omhelzen. Hij kijkt in de lucht en lacht. De mensen zeggen: Gek! en halen hun schouders op: medelijden of spotternij? Zij overvalt hem binst de dag als een stortvlaag. Hij zit op zijn harde stoel en schreit. De tranen vallen op zijn handen. Een klein vrouwtje zoekt haar weg in de doolhof van onderaardse stationgangen. Hij neemt haar onder de arm. Brengt haar naar de trein. Als het vrouwtje al in haar hoekje zit, staat zij weer recht, steekt haar hoofd door het raamje en roept hem toe: Ik zal voor u een vaderons bidden, meneer. Want zo mild zijt Gij in deze dagen voor Karel Johan, dat gij het hart der geringen uitstort over zijn hoofd, vol zoetheid en benediksie! Vandaag zendt gij wat pover geld in zijn tas. Hij voelt zich als een landlord. Het miljoen weegt zwaar in zijn rechter binnenzak. Morgen is hij weer Karel Johan Godevier. Hij weegt precies honderd twintig pond, zonder het miljoen in zijn rechter-binnenzak. Maar hij heeft de vreugd. En Uw vastheid als een zegel op ieder zijner gedachten. | |
Het bezoek.Wijd, verloren: de vlakte. Geen vogel zwirrelt er over, geen mensevoet betreedt de grond. De wind, die vol liefde huivert in de tuinen, gaat er over heen als een brand. De zon is vol hoogmoed. Zij onderwerpt de vlakte. | |
[pagina 133]
| |
Zekere dag gebeurt het. Het komt van heel ver. De vlakte luistert. Een feestkaros komt uit het land der mensen: getooid met bloemen, de paarden opgetuigd met schetterend koper, rinkelende bellen om hun nekken. Feestelike mensen zitten in het rijtuig, zij zingen en strooien bloemen over de vlakte. Om de paarden, om de mensen in het rijtuig, fladderen honderdduizend vogelen, een wolk van allerlei gevederte, een getierelier uit honderdduizend kelen. De feestkaros jaagt voorbij als een bliksem. De bloemen duiden de weg aan waarlangs zij gereden is. Over de vlakte hangt het luide gezang der mensen, het tierelieren van de vogelen, en het rinkelen van de bellen in het harnassuur van de paarden. De vlakte droomt als een kind aan moeders borst, droomt van de gouden karos die als een bliksem van muziek over ze heenschoot.... Arm, vereenzaamd hart van Karel Johan Godevier - als hem het nihil bespringt: Gods bloeiend seizoen duikt onder! - en deze huiver van liefde die door hem heengaat als een windhoos! De sprookkaros over de vlakte. Het meisje heeft hem opgezocht in de stad. Het was van haar - je weet nog wel dat hij het heidekruid en de zilverpenningen gekregen had die vroeger de kamer opsmukte, waar hij met de vriend in de stad huishield, vier en negentig trappen verheven boven de grond, vlak onder de wolken, en op een boogscheut van de Grote Beer. Op een middag heeft zij gebeld. Karel Johan leidde haar binnen zoals hij vroeger de zon binnenliet in zijn kamertje thuis, het licht dat de uiterste hoeken vervult en waarin de dingen te blinken staan. Zoals hij de wijde sterrenacht binnenliet met de geur der tuinen en het gezang van de nachtegaal achter het huis van zijn vader. Toen zij in zijn kamertje stond - een ah! kwam uit haar keel en zij stond stil, onbeweeglik; Karel Johan zag water stijgen in haar ogen, hij hoorde het bonzen van haar hart - toen werd hij als het arme verraste wijveken dat ekskuzes stamelt en gauw wat stof wegneemt van een hoek van de tafel, een stoel op zijn plaats schuift en benard staat te kijken te midden haar warboel. Het meisje ontdoet zich van haar cape. Karel Johan vat moed. Hij schudt het verbloemde kussen op in zijn rieten zetel, schuift een potje met groen naar haar toe. Ik zal koffie voor je gaan halen - zegt hij. En laat haar alleen. Als hij weer boven komt met het presenteerblad, de koffie en de | |
[pagina 134]
| |
kopjes, vindt hij haar stil, gelukkig, verwonderd over zichzelf in zijn zetel zitten. Zij houdt een boek gesloten op haar schoot en kijkt hem aan met dat grote, glorieuze vertrouwen in haar rond, zonnig oog waarmeê alleen kinderen iemand kunnen aanstaren: zo open, zo zonder enige achterdocht. Karel Johan, op een laag bankje aan haar voet, rookt zijn lange stenen pijp. Vertel mij wat - zegt zij. Ik weet niets - zegt Karel Johan. Als je wil kan ik je iets heel moois voorlezen. Nee, antwoordt zij, doe dat liever niet. Over een uur vertrek ik weer. Ik kon niet nalaten eens bij je aan te lopen. Je moeder... - Ja, ja, dat hoef je niet te zeggen. Moeder en jij, dat weet ik wel. - Het is hier goed bij jou, zegt zij nog. Ja, zegt hij, het is hier goed. Buiten valt zachtjes de avond al over de daken. Het meisje staat recht en maakt zich gereed om heen te gaan. Karel Johan leidt haar de trap af. Zij is bang in het halfduister. Hij mag haar handje vasthouden. De lichte straten ontvangen hen. Een ogenblik staan zij verbijsterd, hebben moeite om zich door de avondmenigte heen te werken. Karel Johan stuurt met zijn schouders. Zij komen in open vaarwater: de boulevard. Het pad loopt berg-af. Zij rennen als schoolkinderen. Zij houdt zich vast aan zijn jas; kan niet meer. Karel Johan wil nog vóór haar over de grond buitelen. Dat belet zij hem. Nu verdwijnen zij alletwee in het donker, enorm station.... Toen Karel Johan weer buiten kwam, viel een fijne motregen over de stad. De lantaarns boorden door de regenvool hun bleke, smalle fanalen. Beduusd, overdonkerd vond Karel Johan zichzelf terug op het trottoir. Hij was als een pilaarheilige die jaren lang boven op zijn steen heeft gezeten, verslonden in gebed en de ruisende ekstaze van de nacht, en nu plots de aarde der mensen betreedt, de vreemde aarde, waar de mensjes rondlopen onder regenschermen en kavaljen triestig hun kop laten hangen in de motregen. Een vrouw liep hem tegen het lijf, die bloemen verkocht. Hij kocht haar alles af. Met de vracht in zijn armen beende hij de straten door. Wat verder gooide hij de bloemen in de stroom. Het water ging naar het land van het meisje. Hij bleef de drijvende ruiker staan nakijken, geleund over de borstwering van de brug. Een politieagent hield hem in het oog. Thuis vond hij zijn kamer getransfigureerd. Een zachte muziek speelde er uit de dingen waarover een gloor lag als van het Elmusvuur | |
[pagina 135]
| |
over de mastetoppen. Karel Johan betastte liefderijk de dingen die zij had aangeraakt: de boeken, de kopjes, zijn papiersnijder en het deksel van zijn inktpot. Hij zette zich eerst op een stoel. Dan in de zetel, waar zij gezeten had, met haar hoofdje achterover en haar handen zó op de armleuningen. Hij ging weer op een stoel zitten. Stond recht. En begon door zijn kamertje op en neer te wandelen. Het was als een nachtwandeling door het bos, met de zware geur van violen die uit de aarde komt en het zilver van de sterren dat zijgt door de kruinen. | |
De brief.Deze nacht voel ik de diepe pijn om al de zwakheden in mijn leven; deze nacht is mijn berouw een holle zee van geweld aan Gods wild-goede hart; mijn gebed zoekt de eewigheid af naar het hart van mijn moeder, dat hart aan hetwelk ik vasthing en waarvan ik àl het warme bloed, als een regen van sterren, in mij draag. Deze nacht zet ik mijn ziel naakt vóór je, roep ik de naakte vlammen uit mijn binnenste zelf en zet ze vóór jou in een wiel, als een zon! Ik heb je lief met al de passie waarmee God mij sloeg voor één enkele vrouw op de wereld naar het evenbeeld van mijn aanbeden moederke, ik heb je lief met al de zachtheid die van moeder in mij is neergedaald als dauw over de weiden in April; ik heb je lief met al het zonnig geweld van mijn manlikheid, met al de luister van mijn sterredromen; ik heb je lief met al de muziek van mijn woorden die God uit mij sneed als vlinders van vuur en kristal; ik heb je lief met al mijn zondigheid en met al mijn heimwee naar het vlekkeloos-heilig zijn! Ik heb je lief met mijn geloof in de Kristus, in de genade en in het wonder, ik heb je lief met mijn geloof in de eewigheid. Ik heb je lief met al mijne liefde voor de stenen syllogismen der Middeleeuwen en de beelden van Archipenko; ik heb je lief met al mijne liefde voor Bach en de muziek der Russen, met mijn liefde voor de romans van Dostojewski; met mijn eerste liefde voor de verzen van Franz Werfel; met al mijne liefde voor dit kleine Epinal-landschap van Metzinger en de dieren van Marc. Ik heb je lief met al mijne liefde voor Maria, Johannes en Franciscus van Assisi; met al mijn liefde voor dit land en het armzalige volk, | |
[pagina 136]
| |
voor al wat waar is, en goed, en schoon, voor al wat arm is, ellendig en vervuld van ongeluk; met mijne liefde voor het leven en mijn komen tot de glanzende brug: dood, met mijne liefde! Ik heb je lief om jou! Ik wil voor jou: liefde, dé liefde, en niets anders dan de liefde. Luister: hoe ik ‘houd’ van anderen. Ik houd van de mensen om je heen omdat zij van jou zijn en omdat ik hun leven wil optrekken naar je geluk. Ik houd van ‘de vriend’, omdat hij een broeder was voor mij en mij verliet, en nu leeft voor een ander. Ik houd van alle mensen die mij haten en kwaad spreken achter mijn rug. Ik houd van mijn verre vriend, de bouwmeester, die een man is van goedheid en schoonheid, een vader naar het Evangelie, een kunstenaar en een fier mens. Ik houd van zijn vrouw aan wie acht keer het wonder van het moederschap is opengebloeid in pijn en bloed, en die haar huis vervult met haar tegenwoordigheid als met een zachte wolk van warmte en muziek. Ik houd van Henk, de loslever, die zijn zondigheid poogt te vergulden met machtspreuken en die, helaas, mijn gebed niet redden kan; maar tot wie, ik weet het in deernis om hem, God spreken moet in het vuur der verdelging en om wiens tranen zacht getwist zal zijn onder de engelen. Ik houd van de priester aan het altaar: in zijn machtig lichaam van kloeke boer, krachtig als een abeel, zijn de liturgiese zangen en de wierook schuilgegaan als zoet-gelokte duiven in de til. Ik houd van de kinderen die 's morgens uit de kerk komen en mij een zoen brengen en zeggen: wij hebben voor jou gebeden opdat je nooit een baard zou krijgen en recht naar de hemel zou gaan. Ik houd van al dezen, en van al de anderen, omdat God wil dat wij àllen liefhebben en bidden voor allen in de Vader die ons aller Vader is. Ik heb ze allen lief in de liefde van Jezus-Kristus, en in de liefde van jou die mijn leven hebt gewekt tot de vervulling van alle krachten in mij. Zoals de ganse aarde staat in de hemel, zo staat mijn liefde voor de mensen in de liefde Gods, en deze liefde Gods komt tot mij op een menselike wijze in jouw liefde. Zodat alles van mij staat in jouw liefde en aldus in de liefde Gods die alle liefde omspant en bevat en levend maakt. | |
[pagina 137]
| |
Ik moet jou liefhebben met deze liefde die alléén zijn kan tussen man en vrouw en dààrom anders is dan elke liefde die niet de liefde is tussen man en vrouw, maar in welke liefde alle àndere aardse liefde moet worden gedragen en doorleefd, omdat man en vrouw één zijn en alles in hen beiden als in één moet worden vervuld, en alles in hen moet worden bewaard en gekoesterd. Ik wil álles van jou. Ik wil een kind uit je vlees, maar ik wil ook een kind van je ziel, ik wil in jou geboren worden, gans opnieuw geboren met lichaam en ziel. Ik moet je álles geven wat van mij is: het gejubel van mijn vlees en ziel, het gesnik van mijn vlees en ziel, de allerdiepste hemelen van mijn vlees en ziel, alles, alles, alles! Ik ben je jongen, je dromer, je zondaar en je onverzadigde van heiligheid. Ik ben: hij die je leven moet maken naar de liefde, hij die de vader worden moet van je kinderen: Amen, dat het zó zij! |