Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 5]Vers uit het ‘Stundenbuch’ van Rainer Maria RilkeGij zijt dë Arme, gij de hulpeloze,
gij zijt de steen, die gene rustplaats had,
gij zijt als de uitgestotene leprozen
die met hun ratel dwalen om de stad.
Niets hoort u toe, gij slacht de schrale winden
en roem dekt nauw de naaktheid van uw leên,
kostbaar bezit zijn lompen die omwinden
het weeskind en zijn sjofelheid bekleên.
Gij zijt zo arm als 't kleine, kiemend zaad
in een jong meisje die het uit wou roeien
en vast haar lenden snoert, zodat niet groeien
't geworgde leven kan dat in haar staat.
En arm zijt gij, zoals de regenfluiten
bij Lente zingend over dakenstad,
en als de wensen die gestraften uiten
in donkre cel die 't leven nooit betrad.
En lijk de zieken die zich, zoet, weer sluitenGa naar voetnoot(*)
en zalig zijn; lijk bloemen tussen lijnen
van ijzer, bevende in 't orkaan der treinen,
en arm lijk tranen in een holle hand.
| |
[pagina 130]
| |
Wat zijn, naast u, nog vogels die vervriezen,
wat is een hond, die dagelang niet vrat,
en wat, naast u, het bar zich-zelf verliezen,
het stil en lang verdriet van dieren die zë
opsloten in een hok, en die elkeen vergat?
En al dë armen in de nachtlokalen
wat zijn die nog naast u, en uwe nood?
Geen molens, kleine stenen slechts die malen
toch altijd nog een beetje brood.
Gij echter zijt de diepste hulpeloze,
de schooier met verborgen aangezicht,
gij zijt der Armoe grote roze,
de eeuwige metamorfoze
van 't goud in 't bernend zonnelicht.
Gij zijt de stille zonder-land
en die de wereld voor altijd verliet:
te groot haar nooddruft, al te zwaar!
Gij huilt in 't stormgetij. Gij: de guitaar
die doodt de speelman met haar droevig lied.
Vertaling van W. MOENS. |
|