Ik zie je al naar het kastje gaan... neen, nu zie ik je weer anders. Je ligt in je beddeken, alleen. Een lichtend zeepbelleken bengelt vergenoegd, laag bij je hoofd, fier om het jurkje dat je er omheen hebt geknutseld met een van je onmogelijke batiklappekens. 't Licht valt vlak op je gezicht. Op je gezicht valt de vermoeienis van een langen bedrijvigen dag, de vermoeienis van de taak die je brood bezorgt en ook ons kind leven doet.
Hier ga ik mijn pijp eens aansteken, moeder. Gemakkelijk meen je? Neen, zoo heel gemakkelijk toch niet.
Zie 'k zit al weer neer. Waar was ik dan? De vermoeidheid op je gelaat, na je dagtaak. Dat is 't.
De jongen zie ik ook. Onze jongen. Hij zit als een kleermaker, in zijn purperstrepen japonneken op zijn bed, gebogen over zijn boek met vliegmachienen. Nu ziet hij op daar hij jouw stem hoort en wipt het bed uit.
‘Dat boeksken moeder?’ ‘Neen dit, nog mis, zoo dat is 't.’
De Kristus van Servaes hangt er heel stil, heel stil, boven je boekenrek. Hoe vreemd het licht versomberd wordt door 't donkerroode jurkje van je lamp.
De Kristus roert niet terwijl het jongske 't boek gaat langen en weer terugwipt naar zijn ronkende motoren en zijn wonderbare vogel die twintig menschen ineens van d'aarde opneemt... ze door de lucht voert... en weer terug op d'aarde neerzet. De Christus roert niet, zijn hoofd hangt als een geknakte, verwelkte Chrysanteem.
En jij bladert in je Kneippmethode en zoekt naar een kruidje... tegen 't rheumatiek dat gisteren, je weet het wel aan d'ellebogen onzer liefde knagen kwam.
Leg weg, moeder, je vindt niets, niets.
Zie, Hij aan den muur, zocht al naar kruiden, eeuwen geleden, wat deed Hij nog al niet?
Maar 'k wil je niet langer plagen. 'k Laat jullie beiden slapen een langen nacht en ik kan nu vredig al dubbende verder schrijven.
De Kristus in je pikdonker kamerken ontwaar ik als gekrabbeld met phosfoor. En d'asem van 't jongske, bij 't slapen, fluisterritselt. Het scherm met d'avondlucht en wiegend bamboe is er weer en vonkelt. En beelden rijzen op en klanken, als waren ze zoo pas verklonken.
Soms was het goed, heel goed zelfs. In de Zomerkluis, toen de nacht een schaal van jade was waar de zang in borrelde van nachte-