Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Uit: Het geloof
| |
[pagina 108]
| |
Oceaan? Wie is er bekleed geweest als de eilanden van koralen, als de banken onder de wateren; wie is in het bruisen der golven met zulke schoonheid bekleed? Wie is er door de eeuwen bespoeld geweest, wie is rond geslepen als de rotsen in het spoelen der wateren? Wie heeft er in de schelpen der visschen een huis gehad, wie heeft er gereisd met de walvisschen bij al wat groot en wonderlijk is in de diepten der zeeën? Wie heeft een gebrek gezien in de ontelbare graten bij den visch, wie zal er wegdoen wat te veel is, aanvoegen wat te weinig is? Wat is het, dat gij gelachen hebt om het leven van een mensch in het binnenste van een visch drie dagen en drie nachten? En meent gij dat uw arm als van God is, en wat er voor u niet kan zijn, dat het voor God niet kan zijn? En wat zou er wonderlijker zijn, eenen levenden mensch maken en een visch, dan een mensch in het leven houden in een visch en in de zeeën? En wat zou er gemakkelijker zijn de zeeën bewandelen dan de zeeën maken? Wie zal zeggen dat de heilige Profeten liegen? Wie zal zeggen dat God tot Mozes niet gesproken heeft? Zullen wij ontkennen dat God kan spreken tot den mensch, wij die van God de sprake verkregen hebben, zullen wij zeggen dat God niet gesproken heeft omdat wij Hem niet gehoord hebben? Zullen wij zeggen dat de Profeten liegen, omdat wij niet geweest zijn drie dagen en drie nachten in den buik van een visch? Zullen wij zeggen dat Jezus-Christus niet verrezen is? Wij die al de sluwheid gelooven van deze zelfzuchtige eeuw, wij die alle sluwheid en zelfzucht gelooven tot oorlog en ongelukken, tot haat en tot wraak, hoe zouden wij niet gelooven tot geluk en tot vrede, tot liefde en vergiffenis, de opoffering van Onzen Allerliefsten Jezus, en van onze Heilige Apostelen, hoe zouden wij niet gelooven wat voor hun tot marteldood, voor ons tot verlossing en tot eeuwig leven geschreven en gesproken is. Zou iets voor God te wonderlijk zijn? Dat er gezegd wordt: God is niet, want wij gelooven niet dat Hij met majesteit en donders gesproken heeft uit de wolken, gelijk geschreven is, en dat het volk verschrikt het niet kon uitstaan. Dat er ook gezegd wordt: God is niet, omdat God gesproken heeft uit het vleesch van den mensch, in een wandel van nederigheid en van armoede. En er wordt ook gezegd: wij gelooven niet in geest die uit geest ons God bekend maakt, namelijk in de gave des geloofs en der Liefde: Hoe zal dan God tot den mensch zich openbaren? Zal Hij zijn Troon en zijne Heiligheid afstaan aan den hoogmoed van den mensch, en hem aanbidden? | |
[pagina 109]
| |
Doch wij hebben geloof en bewondering in onzen kleinen winkel, in onze nietigheid, ja in eene bloem aan onze borst. Wij die ons zelf welriekende maken, en altijd lust hebben aan wierook en vereering: wij die gelooven als er gezegd wordt: op uwe hand draait de wereld. Wij die in gramschap opgaan als er gezegd wordt: gij hebt geene wetenschap, gij liegt, wij gelooven u niet: wat stellen wij ons vóór den Almachtigen God! Wie zal ontkennen den Heiligen Geest en het woord dat uit God is? Kom hier gij zaaier van ongeloof, en toon ons den steen waarop gij zit, en zeg ons waar gij de ledigheid en de leugen ontdekt hebt; laat zien waar gij verblijft in de late avonduren, waar gij uwe wetenschap geput hebt; laat ons zien waar gij ze zoekt in den tijd der opgaande zon. Open uwen mond, en profeteer uit uwe wetenschap, dat wij hooren of gij iets te zeggen hebt. Hebt gij een drank van wonderlijke verlichting? Hebt gij eene spijs die wij niet kennen, hebt gij vizioenen in de late uren van den nacht? Toon ons wat wij van u begeeren zullen. Toon ons iets dat is en wij zullen de slapende kinderen verlaten en de waarheid in den nacht en den troost des Heeren. En de eremiet zal komen uit zijnen nacht van gebed, en het zal als een nieuw gerucht zijn en eene zalige ontdekking, als een nieuwe vogel die zal zingen aan de beek van den nachtegaal. Maar wij ontwaren niets en buiten God is er niets dan leugen, dan het vreeselijk geluid in de ledigheid, dan het scheurende gehuil in de holten der hel. Doch hier is een paradijs van volheid, en onze nacht is vervuld met de waarheid, en al ligt er bij ons de schedel der dood, in deze waarheid is een geestelijke samenzang van blijdschap. En de vogel die telt, telt onze eeuwigheid in God, en de gelijkheid der eeuwige waarheid; en de uil spreekt van wijsheid en van zien in de duisternis. Wie weet het in zijn slaap, wat weet een doode die begraven is? Wie weet van de kevers die zoeken in de wouden der ontelbaar ontvouwende blaren, wie weet van de vledermuis in haar omvliegen in den donker, wie weet van den lichtenden worm aan het geuren der welriekende konkommeren, onder de blaren der rijpende meloenen? wie weet van de geurende botjes der ontelbare bloemen, als dauw van honing vervult den middernacht der lovende Mei, wie weet van den liefelijken reuk der gansche offerande? Wie weet van den zwarten kever die uit de wateren opgaat bij nacht, die over de weiden zoekt en door de wouden, en tot de wateren wederkeert; wie weet van hetgeen de visscher optrekt in zijn netten, | |
[pagina 110]
| |
van de diepten der stille wateren, van de kleine oogjes van den paling, van de kleine dierkens die omgaan aan het geur? Wie weet van den nacht, van den otter en de waterrat, van de holten der donkere beek, die haren waterwegel wandelt in gebed? wie weet van muishonden, vissen en fluwijnen, van het hagedisje der steenen, van het hagedisje der putten en der poelen. Wie weet van den krekel, wie weet van den mol? wie weet van de ontelbare dierkes als het ijs kraakt in de stilte van den middernacht vol nijpende vorst, als de ijselijke koude drijft over de witte sneeuw glinsterende in het blinken der maan; wie weet dan van de dierkes die ontelbaar verschijnen in den eersten dag der warme ware lente, die ieder vlekje doen leven en ieder klompje der droogende aarde? Wie weet van de wormpjes ontelbaar, van de mieren in hunnen arbeid, van hunnen wegel over landen en bergen, van den doolhof hunner huizen? Toon ons waar geen vogelke pikken zal, zet uwen vinger op eene ledigheid, doch houdt hem van uw hart. Wie zal dan een einde zetten aan den geest? Wie zal zeggen van de schoonheid: tot daar, wie zal de liefde omvatten, de menigvuldige stemmen der juigende zeeën? Wie zal het kind meten in liefde en schoonheid, wie heeft eene maat voor de zuiverheid? Zullen wij geene engelen zien opgaan en dalen in de verheerlijking van God? Wie zal den geest ontkennen en afsnijden van den mensch, wie zal verbreken onzen band met God, wie zal de ladder verbreken onzen opgang tot God? Wie zal afwerpen onzen dienst in God, wie zal de banden breken onzer redding, onzer verlossing, en van ons eeuwige leven? Wie zal ons afscheiden van God, en ons binden in de boeien der zonde, in de boeien der dood, der duivelen en der hel? |