| |
| |
| |
Jong Holland dicht
door Wiens Moens
VIER bundels van jonge Hollandse dichters: Ravijnen, van Mathias Kemp; De Zwaluwen om den Toren, van Martin Permijs; De Narcis, verzen van Ernst Groenevelt, en Vlamrood, door Hendrik de Vries. Of het als een bewijs voor de Hollandse ‘degelikheid’ kan worden aangevoerd: dat deze jonge poëzie geen sporen vertoont van de verscheurdheid die in andere landen de jeugd heeft geslagen met grote wonden waaruit krachtig als bloemen, daden van nieuwe schoonheid willen ontbloeien? Pieter van der Meer de Walcheren en Dirk Coster, om slechts twee eminente critici te noemen en dan nog twee van verscheiden filosofiese geestesrichting, betreuren het allebei even zeer dat de jeugd uit het Noorden, niet zoals hier en elders door de geweldige geselslagen van de tijd tot nieuwe stralende levenskracht, die zich uiten gaat in de subtielste werken des geestes, werd aangewakkerd.
Wanneer wij op wezenlike rezultaten der moderne kunstbeweging willen wijzen, dan kunnen wij naast de muziek van Satie en de Franse ‘Six’, gerust de Hollandse Architektuur uit de laatste decennia, waaraan voor goed de glanzende naam van Berlage verbonden zal blijven, noemen. De poëzie is minstens een kwart eeuw achteruit op de evolutie der plastiese kunst in Nederland. Het kan moeilik anders in een land waar grote scherpe idealen eerder worden geduld wanneer zij in steen en harde materie worden uitgesproken, dan wanneer zij door het levende woord, dat iedereen dageliks over de lippen valt, van mond tot mond worden overgedragen. Het is trouwens, op gebied van poëzie, niet overal zo gesteld als in Holland: waar het jong geluid dat onstuimig en krachtig zijn weg wil, zich eerst heeft los te worstelen uit het hoge voorbeeld van een Henriette Roland Holst en het royaal gedragen vers van een Boutens.
En dan, wat heeft deze Hollandse jeugd voor nieuws te vertellen? Of liever, laten wij aannemen dat er nooit iets nieuws is om wat over te zeggen, maar dat dan toch de oeroude dingen telkens weer op een zeer biezondere, tijd-eigen wijze kunnen worden uitgezegd.
Het tijdsbeeld is in Holland niet verstoord geworden op dezelfde geweldige wijze waarop dat elders gebeurde. De jeugd kon er rustig evoluëren. Van de politieke omwentelingen ving Holland wel de weerslag op. Niet altijd was de spiegel van het sociale leven even ongerimpeld. Maar uit de eigene diepten is de branding nooit zo hoog opgeslagen dat zij ontreddering, wijdse ontreddering overal, achterliet.
| |
| |
Literaire stromingen die zich elders, met een onstuimigheid die niet altijd wezenlike geestelike kracht betekende, baan braken, werden in het Noorden aan een scherpe, door traditie sterk gevoede kritiek, getoetst. Holland zag in andere landen het ongeduld de geesten vreten; het pantserde zich. Het was misschien wijs, ongetwijfeld was het wijs, maar van het krachtig durven dat ook een schone ondergang tegemoet kan gaan. viel niets te bespeuren. Slechts één van de vier dichters, wier bundels hier vóór mij liggen, ontdekte nieuwe kompleksen: Hendrik de Vries. Om een beeld te gebruiken: hij verwierp de Hollandse baksteen, en verkoos ijzer en beton. Kantig, stroef, hard staan zijn gedichten op gloed-lucht:
Hek. Grindveld. Stroom en boogbrug.
Steil stofgoud. Arendskoepels.
Gesteente. Ruiker nevens ruiker spilt
Paleizen. Stapelbouw, waar gloedgrauw
Hij ziet de knal-gebalde stad: synthese. Hij voert zijn betonblokken aan en rangschikt: brokwerk. Dualiteit van visie en vormgeving. De vormgeving streeft naar de totaliteit van het visioen, maar brokkelt uiteen. Indien de Vries een schilder was, zou men zo van hem kunnen zeggen: het zet zijn kleurvlekken naast mekaar, fel, scherp, markant; al deze kontrasterende vlekken naast mekaar bieden van ver de indruk van een massale eenheid. Zij bieden de indruk - impressionisme -. Zij zijn echter niet eenheid; zij zijn in wording naar eenheid toe. Het procédé van de Vries wordt af en toe in ‘Het Getij’ ook door andere jongeren gevolgd. Datgene waarnaar gestreefd wordt is, wat je zou kunnen noemen: vergeestelikte realiteit. De rëele dingen, liefst de scherpst-rëele dingen, in een visioenaire gloed staande of bewegende. Niet altijd echter komt deze gloed van binnen uit. Dit is niet altijd grote intuitieve kunst, dit is een kunst van de wil, van de wil die zijn materialen uitkiest, en vergelijkt, rangschikt en aanwendt volgens een bepaald bouwplan. Niet zelden verwordt aldus de poëzie tot een poëzie van effekten: kleur en klankeffekten. Dergelike poëzie kan vroeg of laat tot de rang van ontspanningskunst vervallen. Een fataliteit waarvoor o.i. De Vries zich te hoeden heeft.
| |
| |
Pluimwuivend, bont, ‘avec pompe et allégresse’, meldt zich aan: Martin Permijs. Hij verraadt zijn Vlaamse oorsprong. Reeds Balzac heeft Vlaanderen genoemd: het land van de ‘poésie plastique’. (kermis, vlaggestoet en landjuweel!) De ars poetica van Martin Permijs gaat van Gezelle tot Emile Verhaeren: van Gezelle in ‘Zwaluwen’, tot Verhaeren in ‘De Torens’.
Het oeuvre van Permijs is jong, van een felle jeugd die in de schone schijn zich uitviert, en zelden tot diepe innerlikheid gedreven wordt. Zijn gedicht is afwisselend: klein schilderij (als in ‘Zonsondergang’) of brede fresco (‘De Torens’). Hij is kleurrijk: niet klassiek-kleurrijk, veeleer rhetorikaal-kleurrijk.
Détail-kunst geeft Permijs in ‘Avond op de Amstel’ (een strootje, een bootje, en een pijpje); kunst van nuances in ‘Boudoir’: decadentisme; filosofiese lyriek in ‘Lenteland’. (Filosofies in deze zin: de man wordt geplaatst vóór de schepping, hier: het wonder van de Lente; haar krachtstuwing ondergaat hij dynamies in zijn geest en bloed.) Voor ieder gedicht uit deze bundel zou aldus een epitheton kunnen worden gevonden. Ik noem nog: de dramatiek van het gedicht ‘Schuiten’, ook als ‘woordkunst’ voor mij wel het sterkste uit de bundel’. De poëzie van Permijs is niet met een enkel woord te kwalificeren. Wel met een reeks van ephitheta. Zij is rijk aan verscheidenheid, aan innerlike gebondenheid veeleer nog arm. Zijn topieken staan te dicht bij het symbolisme, dan dat zij als de tekenen van een lyriek die vibreert met de tijd van de jonge dichters zelf zouden kunnen gelden.
Ik wil niet betwijfelen dan het met hem gesteld is zoals met de leeuwerk waarvan hij dicht:
De eerste leeuwerik ziet de eerste
Lentebloem, - en plotseling: moet o, moet!
zich uitzingen, moet zich horen
uit een kerf, springt hij uit
| |
| |
Innerlike strengheid zit méér voor in het werk van Mathias Kemp. die, als Zuid-Limburger wel buiten het gedrang der Amsterdamse jongeren van het ‘Getij’ zal staan. Mathias Kemp is een temperament, hij is een onrustige. Een dichter die zijn onrust tot rust wil brengen in de Allegorie. Lees alleen de ondertietels van ‘Ravijnen’: Het wijnrode uur, Naar den Uchtend, De vreemde vogel. Lees de tietels van de gedichten, enkele slechts: De Zeven broeders, Attila, de Wachtende Man, De droomer en zijn honden, enz. Hij is epies, en allegories. Nu is het een feit, dat onze tijd meer lyries dan epies is gestemd. Onze tijd is een tijd van grote, mathematiese mogelikheden, en scherpe, delirerende lyriek. En over de allegorie lijkt het mij niet ongeschikt het oordeel van Benedetto Croce even over te schrijven: ‘De allegorie is het konventionele en willekeurige naast mekaar stellen van twee geestelike feiten, een konsept of een gedacht en een beeld, krachtens hetwelk men vooropzet dat dit bepaald beeld dit bepaald konsept moet voorstellen... In dat naast mekaar stellen blijft het gedacht gedacht en het beeld blijft beeld zonder verband van het een met het ander, bij zover dat, wanneer wij het beeld bewonderen, zonder veel schade en zelfs tot ons profijt het beeld verloren gaat, en dat wanneer wij het konsept denken, wij best doen het beeld dat overtollig is en hinderlik te vergeten.’
Niet alleen aan de tijdsgegevens zelf, maar ook aan Croce's oordeel heeft tegenover het werk van Kemp de kritiek een houvast. Echter gaat het hier veeleer om een omschrijving, een soort preciesering van deze poëzie; beter nog: om een karakterizering van de dichter. Uit de verzen zelf springt zijn beeld ons aldus tegemoet:
Ik was de dronkene van loutere schoonheid;
ik was de koning dier verloren droomers,
die om wat heerlijkheid van kleur of klank
of schoone lijn hun land, hun ziel, hun God
Ik zoek achter wijkende einders, ervaren als een kind
naar een oord waar de dalende hemel de stijgende aarde vindt.
Wat heerlikheid van kleur of klank: de artiest. En de tocht naar het oord waar hemel en aarde in mekaar verzinken: de mens in zijn opgang naar het goede. Vorm en inhoud beide van de poëzie van Mathias Kemp vinden wij in deze twee citaten bepaald. De vorm: heerlikheid, breed-waaiende heerlikheid van kleuren over breed-deinende heerlikheid van
| |
| |
klank; haar geestelike inhoud: het verlangen de aarde te bouwen in de hemel.
Twee elementen zijn overwegend sterk in het dichterlik oeuvre van Mathias Kemp: het element natuur, en het romanties element. Zijn natuurschildering is niet impressionisties; het is niet een verwoorden van ondergane indrukken. Hij bouwt het natuurtafereel weer op tot een grandioos décor waarop zijn gedichten zich afspelen. Inderdaad, bijna ieder gedicht is een klein drama waarin personnages, als ik zo mag zeggen: ‘ten tonele’ worden gevoerd. Zij spreken en handelen in het gedicht. En ook de strijd, die de spil is waarop het drama beweegt, is in deze gedichten aanwezig.
Stellig zijn wij reeds ver van de individualistiese 80-tigers poëzie af, maar of dat het zelfde betekent als zouden wij nu dicht aan een krachtige moderne poëzie toe zijn, durft de lezer van Mathias Kemp's ‘Ravijnen’ niet te beweren. Laten wij ons trouwens over dat woord ‘moderne Poëzie’ geen verkeerde voorstelling maken. Wat vóór 2000 jaar poëzie was, is het nog gebleven ten huidigen dage. De poëzie in haar essentie verandert niet. Alleen de tijd is veranderd, het tijdsbeeld. Het vermogen tot fantazeren is hetzelfde gebleven bij de mens, even machtig, wellicht nog machtiger, even eindeloos van ongekende mogelikheden; alleen de uiterlike wereld waarover de fantazie heenzweeft is groteliks veranderd, en ook in de innerlike wereld heeft zich veel gewijzigd dat met de uiterlike wereld innig verband houdt. Wij mogen van de dichter uit deze tijd verlangen dat zijn fantazie niet machteloos of afkerig blijft staan voor het nieuw gebeuren in de wereld en in de mens.
Wij mogen van zijn fantazie d.i. van zijn beeldend vermogen als dichterverlangen dat hij zich thuisvindt in het leven en de wereld van heden, dat hij met de dingen waarvan het bestaan een feit is geworden dat door geen dichterlike sentimentaliteit kan worden genegeerd, zou leren spelen. Juist, dat is het: spelen. Want de kunst is een spel, zij is het hoogste spel van alle krachten met alle schoonheden uit alles wat leeft. En dichter is hij die met de aarde - met onze aarde - de eeuwige hemel slaat als een cimbel! - Waar Mathias Kemp met ons een tocht doet naar het land der romantiek, volgen wij hem minder entoesiast. Laat dat echter niet als een kleinering van zijn dichterschap worden opgevat. Zijn romantiek zouden wij ‘robuust’ kunnen noemen. En voor zijn dichterschap moge volgend vers getuigen dat ik niet uit deze bundel, maar uit ‘Het Getij’ overschrijf.
Er is in dit vers - spijts het minder pregnante ritme, de wel eens overtollige kwalifikatieven en de gedachtepuntjes... - een mysterieus iets,
| |
| |
dat niet te noemen is, dat binnen in de fantazie woont en er als het ware het levenselement zelf van is; iets dat ons even weer herinnert aan de schrijnende mysterieuze tragiek in Apollinaire's kwatrijn op de uil, uit zijn ‘Bestiaire’.
De vleermuis.
Wat zocht ik zoolang in den nacht en zoover?
De daagraad bespringt me; de dapperste ster
zwijmt in het deinzende duister.
Nu zweept me de vrees, dat de zon me nog vindt
met tastende vlerken, en de oogen verblind
van haar schroeienden, priemenden luister.
Hoe vind ik mijn veilige, donkere krocht?...
Wat heb ik zoo diep in den schemer gezocht?...
Er wiekte iets op heel vreemde streken...
Een weifelende vlerkslag, zoo schuchter en zacht,
dat ik wankelend waren bleven óver den nacht,
te vroeg van de wereld geweken.
Tot spoorloos die dwalende schaduw verzwond;
toen voelde ik de koelte die zeeg naar den grond
en trof mij 't ontwaken der winden.
Ik waarde vergeefs de valleien rond;
nu zweept me de vrees, dat op nachtloozen stond
de wrekende zon mij zal vinden!
Ernst Groenevelt heeft de leiding in handen van ‘Het Getij’. Toen het tijdschrift dreigde een arsenaal te worden voor de produkten van wat Just Havelaar noemt: het ‘Bizarrisme’, trad Groenevelt op en stelde zijn inzicht van de kunst: als gezagbewuste uiting, tegenover het inzicht van de kunst: als blote reflexbeweging. Zijn standpunt kiezen kostte aan het Getij een paar flinke medewerkers o.m. de knappe muziekkritikus en fijne stylist Constant van Wessem, Roel Houwink e.a. Ernst Groenevelt is zeker iemand met talent. Het talent is op onze dagen een ordinaire gave geworden. Het is dat geworden omdat het op zeker ogenblik ontaard is tot een vorm van pretentie en pedantisme. Bij Groenevelt gaat ‘talent’ weer betekenen: een som van kennissen, aanleg, artistieke geaardheid,
| |
| |
mogelikheden op ontwikkeling waarvoor wij andermaal respekt kunnen voelen in deze tijd van geestelike en intellektuele verdwazing onder de ‘talentvolle’ jongeren.
Het komt er minder op aan dat in deze bundel geen enkel groots, en pakkend gedicht voorkomt. Ik zou bijna zeggen: geen enkele Hollandse jongere heeft totnogtoe een groots en pakkend gedicht geschreven, omdat het ‘torment’ waaruit alléén de grote, en pakkende dingen kunnen geboren worden, in geen een van hen aanwezig is geweest. Het komt er op aan dat wij hier ontdekken: de zuivere, artistieke wil die wellicht grote schoonheid zal maken wanneer hij koninklik en tegelijk nederig over zich zelf zal weten te beschikken. En zich zal hebben vrijgevochten van alle ‘tares’, hier, in dit geval: de Hollandse, literaire hebbelikheden als daar zijn: gezangboek-vroomheid, gemoedelikheid: siesteem Cats, Tollens en De Genestet, klein naturalisme, oolikheid, enz.
Het grote kenmerk van deze bundel ‘De Narcis’ is: onevenwichtigheid.
Hoe pietluttig en klein doen vele amoereuze en geestelike liederen, trots de rijke bron van inspiratie, aan, naast het eerste gedicht ‘De Roeiers’: een visioen van jeugd zoals Rupert Brooke dat nog wist te geven:
De roeiers zijn de levende fragmenten
van de slanke wherries, die door 't water wieken
't Zijn de jonge gelukkigen der Lente!
Hun riemen: naar de zon gestoken pieken
voor ze met krachtige, maatvolle slagen
de schuiten doen scheren over het water.
De roeiers, dat zijn de helden van 't Leven
die zich al buigend oprichten. Hun riemen
terugslaan, om zich zelf vooruit te striemen.
Die om wat achter ligt al niet meer geven.
De trotschen, die op eigen krachten teeren
en zoo zich de haven in laten glijden
doch straks tot nieuwe tochten zullen keeren
en roeiende zich in het leven verblijden.
Er is een tijd geweest toen men dichter noemde: de pedante schoolvos die temidden van zijn woordeboeken en lexikons kunstige rijmen aan me- | |
| |
kaar zat te knutselen: oden, balladen en schaakbordgedichten. De alchimist van de taal!
Men heeft de dichter nog gezien: een verliefd jongmens met wapperende manen en fladderende das, met viooltjesblauwe ogen, en, zoals de engelen die gans oog en vleugel zijn, gans hart deze dichter. Een onprakties, zijn dagen verdromend jongmens, treurwilg en paardebloem, Hidalgo en Bohémien!
Hij is geworden onder ons: de man met een Dr. voor zijn naam, de wegschuilende in wierook van vrouwelike adoratie, de om-metselde in de toren der zelfgenoegzaamheid, kunstsmid van sonnetten en rondelen, in esthetiese droomparadijzen wegwiekende adelaar!
Want zoo heeft de literatuur de dichter onder ons gemaakt: tot een uitzondering en een fenomeen, tot een fetisj en een dagbladartiekel.
Tot de dichter zelf daarin is gaan geloven en zich alleen maar veilig ging voelen in de mensheid-verloren hoogmoed van zijn ‘dichterschap’. En ziet nu: de grote, ontelbare mensekaravaan die aanzet van de wieg naar het graf. Het is de massa die bidt en vloekt, zwijgend gekromd gaat naar de aarde of juichend de kimmen aanblikt in de hoge verte. Daar is er een die nevens de karavaan loopt: de dingen vliegen niet aan hem voorbij, maar komen liefderijk op hem toe; hij bezit ze allen, en ‘zegt’, ‘zingt’ de dingen voor de mensedrommen: opdat allen zouden weten de liefderijkheid die schuilt in de dingen als een druppel licht en honig uit de klaarte- en goedheidovervloed van God, en iets van dat licht, iets van deze liefderijkheid zouden meedragen op hun medogenloze tocht.
Want zo willen de jonge geslachten de dichter zien onder ons: een volmaakt broeder en een die in alles het leven van zijn broeders medeleeft, het leven in zich intensifieert tot de allerhoogste potentie van liefde en liefdescheppende schoonheid. Een die in alles aan ons gelijk is en geen hoogmoed draagt om wat hij meer dan wij allen meekreeg op zijn weg: de ritmiese volheid van zijn ziel, tastend naar de harmonie tussen wereld en woord; maar weet dat hij als dichter een roeping heeft, dat hij zijn werk heeft te doen, hij werkman met het woord, méér dan werkman, want: kunstenaar, mirakeldoener; dat hij zijn werk goed heeft te doen, wil hij in de mensemaatschappij een bruikbaar lid zijn, in het huis der mensheid een voegbare steen.
Tot het besef van deze roeping lijken mij de Hollandse jongeren die zich verkneukelen aan de lijn van een gebouw op de strakke lucht, aan de lijn van een geborduurd muiltje aan slanke Geisha-voet, nog niet gekomen.
|
|