Een tijd lang hebben zij bijeen gewoond in de grote stad, waar de vriend een schildersatelier had, vier en negentig trappen verheven boven de grond, vlak onder de wolken en op een boogscheut van de Grote Beer. Zij hoorden er al de geluiden uit het drukke stadskwartier onder hen, de vroege groenselvrouw, op de middag de man met zijn klarinet, die plots ophoudt wanneer een politieagent opdaagt aan den hoek van de straat, 's nachts de laatste dronkaard die brallend onder de lantarens heenlaveerde. Zij hadden een theepot, drie gekleurde kopjes, vier pijpen, een versleten kanapee, een bonte sjawl en boven het boekenrek een masker van Beethoven. Ook een armvol heidebloemen en zilveren Judaspenningen die Karel Johan van een klein meisje gekregen had. 's Avonds, nadat zij hun oliesardyntjes en chester hadden verorberd, kropen zij dicht bij mekaar in het ijzeren bed, en voelden de goede warmte hen doordringen. 's Morgens trok de vriend het zolderraam open. Dan lagen zij allebei uit te kijken over de stad waarover de nevel langzaam optrok tot ver aan de teer-blauwe kim.
Eens - de vriend had wat geld thuisgebracht - gingen zij naar de foor. Zij reden er op een karoesselpaard, aten oliebollen, en Karel Johan wou absoluut de poppenkast gaan kijken. Zij deden erg dol. Op de rand van hun bed zaten zij te schreien om twee arme clowns-kinderen die zo potsierlik waren toegetakeld en grove moppen moesten vertellen aan het publiek.
Het was in die tijd dat Karel Johan zijn eerste gedichten schreef die niemand wou publiseren en die hij 's zondags namiddags voorlas voor de vriend en nog twee, drie onnozele mannen met lange sluikharen die zich ‘artiest’ noemden en sigaretten rookten.
Niets stoorde de hemel van dat egaal geluk. Tenzij van tijd tot tijd het brandend verlangen naar de vrouw die hun leven moest wijden tot één loverenhuttenfeest van liefde, een verlangen dat hen kapotscheurde en hun ziel deed weeklagen in hen.
Maar zij leefden sober. De angst ging voorbij. Alles werd weer effen en goed. De vriend floot als een lijster, en Karel Johan spoelde de kopjes en ontdeed de kwasten van olie en verf in een bad van petrolie.
Heer, mijn God, waar waart Gij, de dag waarop dit konsert van twee zielen ineens een vals geluid gaf, en het was of er een scheur viel ergens in de wereld, een barst in het schone gewelf van de dag en veel donkerte die gezien werd in de diepte?
Karel Johan zat thuis en kwelde zich, en martelde zich af om te weten waarom de vriend zich zo koel van hem had afgekeerd. Heer, gij weet het, indien hij schuld daaraan had, dan wou hij tot zijn vriend gaan en hem zeggen: Ik ben schuldig, kastijd mij. Laat uw ogen liefelik glijden over al de dingen, maar kijk niet meer naar mij om, zolang als ik niet geboet heb en voldaan. Maar hij kon geen schuld ontdekken. Hij vond alleen: de harde kommer om brood die plots in deze vriendschap was opgerezen als een vervaarlik spook. En de ganse, gave weide met bloemen en madelieven onder zijn hiel had vertrapt en omgewoeld.
Eens, ééns zal Karel Johan nog willen beproeven of er iets van deze vriendschap is overgebleven, of zij nog één enkel geluid wou geven zoals