Onthoud: hij is muziekant. Tingeltangel en jazzband, de koperen dreun van defilerende troepen, het gekrijs van dorpse fanfares in festival-optocht, geroep van krantenventers, gillen der sirenen, het stage kariljoneren der trems over de stad: aan deze miljoenen geluiden ligt zijn wezen open. Als hij neerbuigt over zijn ziel hoort hij daarin het ruisen van de ganse stad als in een kinkhoorn!
Het stadsjochie dat nevens een muziek opstapt, kleppert de maat op twee dunne latjes tussen zijn vingeren, hij fluit je een gans orkest stil, dat je niets ter wereld meer hoort dan zijn gefluit. De muziek van Mesens is zó: een stoutmoedig jong amuzement. De schelmse Pan die zich een riet snijdt en fluiteniert.
Muziek heeft niets te verklaren, niets op te vijzelen, niets te bewijzen. Muziek is muziek. Leve de muziek! Hou op met je metafysiese rit langs de kimmen: zie deze karoessel, betaal een nikkeltje en rijd de wereld rond op een wit, schuimende paard. Blijf mij van het lijf met je transcendentale gevoeligheid. Le coeur est un muscle, enz.!
Maar de mathesis! Ah! de mathesis, dat is wat anders. De bouwdoos en de tafel van vermenigvuldiging. Muziek wordt gebouwd. Zij is als een huis. Jean Cocteau heeft het gezegd, hij, de evangelist der ‘Six’!
Erik Satie is de grote, vereerde meester. Als hij de drempel overschrijdt worden Wagner en Beethoven met hun gelaat naar de muur gekeerd. Bach alleen, de heilige, mag binnen. Hij gaat aan het klavier zitten terwijl een dozijn kinderen rondom hem ravotten over de vloer, en zingt zijn ziel blind tot God. Hij is zeer minzaam.
Dit muziekstuk is gaaf en geordend als een heel fijne motor; dat ander blinkt als een kleine, zeer nieuwe kerk; daar zijn kleine stukken voor klavier, zo biezonder gebouwd als gepolijste insekten.
Schei uit nu. Mesens praat. Hij praat als een boek, als een register. Hij is helemaal op de hoogte. Hij noemt je al de avantgarde-artiesten met naam, toenaam, en voornamen. Hun werken en de data der verscheiden uitgaven. Hij kent al de directeurs van al de mogelike tijdschriften. Hij verkeert onder schilders, architekten, poëten. Hij spreekt over kunst zoals een jongen over zijn fiets, zoals een scholier die postzegels verzamelt. Hij is één toerment.
Je moet hem zien, thuis op zijn kamer, waar hij beweegt met kleine passen, waar hij je brieven en reproduksies laat kijken. Je moet hem zien in smoking op een konsert, als hij plots opdaagt naast die lange, groene stengel: de zangeres. Je moet hem zien op straat, in de trem waar hij zich oefent in het uitstoten van onmogelike geluiden.
Hij is overal zo: uitbundig, jong. Hij ademt het leven in (zijn leven) met elke stap die hij doet. ‘Ik heb nog geen behoefte aan God’ zegt hij. ‘Maar ik zou kunnen in een klooster leven, alleen