| |
| |
| |
| |
[Nummer 2]
Uit: ‘De ziel en de wegen van Waldo. Waldo's doodelijke ziekte’
door Gerard Walschap.
III.
ZOO daar een hadde geweten van de verscheidene dagen van Waldo's zwerven, gelijk die gevolgd zijn op Waldo's bezoek aan het monasterium, hij zoude heel natuurlijk hebben gevonden de doodelijke ziekte waaraan Waldo geleden heeft. Toen lag Waldo mager uitgestrekt - maar de wangen karmijn van kleur - op dat onrustige bed in het oud-mannenhuis.
Gelijk van een wild dat meerdere malen doorschoten werd - nu vlucht het door de kruiden van het veld; zijn bloed spat met elken sprong; van pijn wil het sterven maar om het schoone leven wil het leven - gelijk van zulk een wild was het zwerven van Waldo geweest.
De grauwe dagen regenden van ochtend tot avond en de aarde verdroeg het zonder zuchten of klacht - want van de aarde noch van den hemel kwam tot Waldo geluid. En alle de verten waren gelijk gestorven gezichten... de moeite van 't bekijken niet waard... en de vlakten waardoor Waldo dus wandelende was, waar waren haar grenzen?
Gebogen de rug en het donkere hoofd; brand in de oogen en 't gelaat als metaal; lood in de voeten en loomheid; storm in het hart... zoo was het zwerven van Waldo geweest.
En de avonden vielen gelijk de regens eentonig; dan strekte Waldo zich neer onder eenen boom die van geloovert vrij dicht was.... en het regende daaronder veel minder.
En den volgenden morgen - die zich oprichtte telkens gelijk een grijsaard zoo lam - rees Waldo overeind en de regens drupten, wijl hij ging, door zijne doorweekte kleeren alsof ze pletsten op zijn naakte lijf. Er reden griezelige rillingen door zijn lichaam maar huiveriger werden de rillingen van zijne ziel. Zijne gedachten maakten razende sprongen en zijn hoofd was geworden gelijk een brandende zandplein waardoor een bende wilde woestijnpaarden aan 't hollen en aan 't steigeren gaat. Nu was zijn lichaam verhongerd en zijne stappen waren zeer wankelend geworden. Van al wat Waldo gedacht heeft en van
| |
| |
wat hij heeft geleden, van al het bloed in Waldo's harte geschreid heeft niemand geweten... ook Pater Hildebrand niet. Om de onmenschelijke ellenden van arme Waldo heeft niemand geschreid.
Toen werden de sluizen des hemels gesloten en het werd op de aarde zeer koud. Waldo's wangen kregen een blos en heel zijn lichaam trilde gelijk de jichtige hand van een ouden man. Hij zag den hemel en de omnevelde landen rood als een hevig vuur. Hij zag een rij boomen oprijzen en wandelende gaan vóór zijn verstarde oogen en al herkende Waldo hunne gestalten heel goed: Vader, Moeder, Elza, Hildebrand en wist hij dat hij vele dagen, vele dagen had geworven sinds die waren heengegaan, Waldo groette hen niet. En nu zag hij de regens weer en hoorde hun geruisch... maar zij vielen op hem niet en in de stralingen van 't robijnen vuur dat vlamde rondom hem, zag hij al de druppels als milliarden diamanten en het was voor zijn oogen zeer schoon. En de liefde die hij altijd in zijn hart had gedragen, nu dacht het Waldo dat zij geworden was een nog inniger gloed die te gloeien begon door al zijn ledematen en heel zijn lichaam werd warm. Hij kreeg dat welige gevoel van welzijn in zijn vleesch en in zijn geest, zag de wereld en het vuur en de diamanten regens als een paradijs. - Hij voelde door zijn rug de schommelingen der aarde zooals hij die geleerd had in de scholen van zijn vaderstad en de aarde was geworden de wiegende wieg van Waldo; en een paar minuten voor Waldo insliep was het regengeruisch hem geworden een van zijn moeders wiegeliederen, een van haar mooiste.
Zoo was in dezen avond het begin van Waldo's ziekte. De vorst kraakte de aarde gelijk een dorre noot en te middernacht lag Waldomet-zijn-doorweekte-kleeren in een ijzen kleed.
Maar hij sprong toen overeind onder den steek van een hevige pijn... en hij ging... Hij wist niets noch hij zag... maar hij ging, gebroken van rug en den nek versteven.
Het was op een veld waar de menschen bij dage werken dat hij neerviel en niet meer opstond.
Nu daar kwam in het vroegste van den morgen een arme vrouw voorbij. Zij voerde een kruiwagen om de laatste rapen te halen als het na zoo'n vriesnacht, zoo vreesde zij, maar niet te laat was. Het was ook in de laatste dagen geen weer geweest om rapen te steken.
Zij dan, toevallig, vond Waldo daar liggen en laadde den jongeling op haren tjilpenden kruiwagen; maar eer zij met Waldo aan het oude mannenhuis gekomen was had zij minstens vijfmaal moeten rusten; want het was een bejaarde vrouw.
Zoo angstig als die hoekkamer in dien ruigen bouw van het oude mannenhuis, waar het rustelooze bed stond dat Waldo droeg en waar de naakte muren razend van witheid waren, zoo angstig is geen enkele kamer. Daar was maar eene uitgesproken kleur aanwezig: het gloeiende koortskarmijn op arme Waldo's gelaat. Daar was maar
| |
| |
een geluid aanwezig: de fluimige reutel van arme Waldo's longen en bij poozen, gelijk van een oud wanduurwerk met gewichten, arme Waldo's kapotte hoest. Want de rustige non die daar in eenen hoek zat, zwarte vlek in de razende witheid, en de crisisdagen van Waldo's ziekte verpaternosterde, als zij daar neerzat maakte zij geen enkel gerucht en als zij opstond ook en Waldo verzorgde was zij zeer stil.
In deze naaktheid hing Jezus Christus gekruisigd, hoog aan den muur. Geloofd zij Jezus Christus.
En daar lag Waldo, in die angstige kamer, met de stukken van zijn leven te worstelen tegen de dood. De lijnen van zijn heerlijk gelaat waren hersneden en nu veel dieper. Helaas, en zijn oogen hadden reeds vele van hun heldere glansen verloren. De twee rijen zijner tanden blonken tusschen het purper van zijnen openen mond - want arme Waldo's adem ging lastig - en zij leken te grijnzen en te dreigen naar de dood die daar moest omtrent zijn en somtijds dichtbij.
Het was tegen de dood misschien, als die heel dicht bij het bed kwam, dat Waldo, bij wijlen en plotseling, geweldig overeind vloog. Hij sloeg zijn vuisten bloed op den blanken muur - al de gewrichten van het ijzeren bed knarsten - en zijne verdwaasde blikken sprongen rond in de angstige kamer. Dan sprong de rustige non van den stoel en, door de opengeworpen deur gaf ze een gilletje in den gang. Dan slefferdesleften, de stonde daarna, van zes tot twaalf kriepende ouderlingen aan en braken de kamer binnen. Zij wierpen zich met viertallen op arme Waldo's armen en op arme Waldo's beenen een paar. De jongeling sloeg de twee trossen verneutelde levens die aan zijn armen hingen, met hun verdorde koppen, overhenen het bed, tegeneen; en daar, zijn armen neergedrukt in de dekens, werd hij overmeesterd. Dan viel hij in eenen heftigen hoest, men hoorde zijn longen scheuren, zijn mond stond vol schuim en vol fluimen en akelig draaiden zijn radelooze oogen. Als de kaarsen fraai brandden die men aansteekt bij een sterfbed en de meeste der ouderlingen op de knieën waren geraakt, viel Waldo stil.
De verneutelde levens gingen in aftocht en de rustige non, zwarte vlek in de razende witheid, paternosterde.
Daar was maar eene uitgesproken kleur in de kamer: het gloeiende koortskarmijn van arme Waldo's gelaat en arme Waldo's bloed op den muur. Daar was maar een geluid in de kamer: de fluimige reutel van Waldo's longen.
In die razende witheid hing Jezus Christus gekruisigd hoog aan den muur. Geloofd zij Jezus Christus.
Men hadde wel gaarne geweten wie de vreemde lijder was, maar in al de doodelijke dagen en al zijn ijlingen heeft Waldo geen woord gesproken.
De vriesnachten beten aan den ruigen bouw van het oude mannenhuis en de dagen stonden laat op om aan het bleeke raam te komen liggen en te kijken naar Waldo met eendelijk grijzen blik.
En in die grauwe droefenissen van den winter en in die angstige
| |
| |
kamer, zooals geen enkele andere kamer angstig is, vele dagen, lag Waldo met de stukken van zijn leven te worstelen tegen de dood.
Ik, die dit verhalende ben, en weet van Waldo's ellende, ik ben droef om te weenen over Waldo waarover niemand in die doodelijke dagen geweend heeft.
Doch Waldo is niet gestorven.
Zooals ik het nu verhalen ga, zoo is Waldo tot bezinning gekomen.
Dáár zat de non in haren eenderen hoek, dáár hing Jezus Christus gekruisigd, en het was morgen. Dáár zat de zon die geen zon geleek, een meter of drie boven den einder.
Waldo dacht: vele dagen heeft het geregend en altijd op mij. Oh, onder den regen - mijn hoofd was gebogen - mijn nek was stram, mijn mond was gesloten en mijn oogen brandden in hun kassen - oh onder den regen heb ik eene gedachte gedragen. Maar ik ben in eenen schoonen droom gevallen en in het visioen van een diamanten paradijs en ik heb niet kunnen nagaan of mijne gedachte recht was.
Als er nu iemand was die mij hoorde.... of als ik van het zwerven onder de regens niet zoo zwak was geworden en ik wist dat ik tot iemand gaan kon, tot hem zoude ik gaan. Van dit bed - want ik lig op een bed - van uit deze kamer - want ik lig in eene kamer.... een angstige kamer is dit.... en dat is Jezus Christus die daar gekruisigd hangt hoog aan den muur.... van dit bed zoude ik opstaan, van uit deze kamer zoude ik naar de wegen treden die me zouden geleiden tot hem. Die zoude mij verhalen.... maar niemand heeft gezien dat ik in eenen droom ben gevallen en in het visioen van een diamanten paradijs. Van wie is dit gelaat dat neerbuigt over het mijne?
‘Sinds den droom waarin ik gevallen ben en sinds dat diamanten visioen, wat is er gebeurd sinds?’ vroeg Waldo en ‘Mij dunkt dat mijne stem bijna geen stem meer is, is dat waar?’
Het gelaat was het gelaat van de non. Het gelaat antwoordde: ‘God zij geloofd dat het zoover is. Blijf rustig, heel rustig, en spreek niet.’
Waldo zeide: ‘Er is iemand die eene stem heeft bijna als de uwe. Of het is misschien omdat ik sinds lang geen stem heb gehoord dat ik de uwe nu schoon vind. Sinds dien droom en dat diamanten visioen, wat is er gebeurd sinds?
En het gelaat antwoordde: Ik zal u zeggen wat wij weten op voorwaarde dat gij rustig blijft. Een arme vrouw heeft u gevonden op een veld waar zij rapen ging steken. Uw kleeren waren van ijs. Zij heeft u naar hier gebracht... het is hier een kamer in het oude mannenhuis. Dikwijls hebben wij gedacht dat gij stervende waart, gewurgd door uw hoest... maar nu is het zoover gekomen... nu is het zoover gekomen met u. God zij geloofd en blijf vooral rustig.
En andermaal kwam het gelaat over Waldo's oogen hangen en het vroeg... als het dat vragen mocht en als 't niet onbescheiden was en, kijk, ja, het heele huis was er benieuwd naar... het vroeg naar
| |
| |
Waldo en wie hij was... maar vooral moest Waldo rustig blijven en spreken met zoo weinig woorden mogelijk.
Op welke vraag Waldo sprakeloos heeft gelegen langen tijd met over zijn gesloten oogbollen het water van twee tranen die brandden als een heftig zuur. Tot andermaal het gelaat is komen hangen over Waldo's gelaat en Waldo gevraagd heeft:
Hoe heet gij?
En het gelaat heeft geantwoord: ‘Mijn naam is zuster Aldegondis.’
En Waldo: ‘Mijn naam is Waldo en ik heb veel geleden. En, zuster Aldegondis, als ik meer zeg, misschien dat gij zelve niet rustig blijft. Zuster Aldegondis, genees mij.’
En toen lag Waldo rustig. En gelijk eene kamer waaruit de bewoners het leven verhuisden maar nu komen ze weer, zoo was de geest van Waldo: De weergekomen bewoners, zij hangen de beelden en de kleurige schilderijen aan de wanden die opstaan in naakte verwachtingen, en zij hangen de ingetogen gordijnen die donker omlijsten den plotselingen lichtgulp van het raam en overwogen zijn de woorden der oudere lieden die daar spreken en de krachtige jongelingen spreken manhaftig.
Zoo werd de geest van Waldo. Waren de klare beelden van zijn leven niet gevallen van de kamerwanden en de ernstige gordijnen van zijn gedacht, die waren de sombere kaders om de binnenvallende gulpen v.h. licht, waren ze niet van haar hangstaaf getrokken? Sedert de weelden v.h. robijnen visioen verzonken waren in de bewusteloosheid van zijnen doodelijken ziekteslaap, was zijn geest niet geweest die vereenzaamde kamer waar ge radeloos zoudt hebben gesnikt, hadt gij van haar vorige prachten geweten, die vereenzaamde kamer, angstiger maakt dan deze naakte en zoo angstige ziektekamer, want daar hing niet de zegen van Jezus Christus gekruisigd hoog aan den muur.
Had hij de metalen dageraden zijner zekerheden gelijk een teeder kristal niet te brijzei zien slaan en, toen het nacht werd, niet zien stuiken de klare gesternten van alle vreugd? En de beste onder de menschen, de beste onder al de menschen voorwaar, toen die tot hem kwam - midden de schurftige heide stond het monasterium - had hij het solfer van zijnen ijver niet ontstoken, in Waldo's oogen tot een licht en tot een vuur om Waldo's hart, en had hij Waldo's oogen niet verbrand en van Waldo's harte gemaakt een razendmakende brandwond?
Oh, onder den regen - de oogen verbrand en het harte verbrand, zijn mond was gesloten, zijn nek was stram, - oh onder den regen heeft Waldo geleden de gruwelijke pijn welke de beste onder de menschen, de beste onder al de menschen voorwaar, hem toebracht: Van welke pijn arme Waldo heeft gelegen in doodelijke ziekte zoo menigen dag. Toen niemand om arme Waldo geweend heeft als arme Waldo lag te worstelen met de stukken van zijn leven tegen de dood. Spreek, dacht Waldo, maar er was niemand die daar spreken kon, spreek, was het een dwaze gedachte die ik droeg onder den regen als ik leed onder het leed dat de beste onder de menschen mij toebracht,
| |
| |
dat mijn leed voor geen menschen is en dat mijn eenzame doolaardspaden zijn voor mij alleen. En niet meer opengaan zal deze gesloten mond en 't gekreun van mijn wee zal niet meer opgaan tot den mensch. Maar mijne twee oogen zullen vorschen gelijk zoeklichten van uit het nachtelijke fort van mijn hoofd en in het nachtelijke fort van mijn hoofd zal ik aanteekenen in geheime boeken de vele gegevens die ik vinden moet.
Spreek, dacht Waldo - maar er was niemand die daar spreken kon - was het een dwaze gedachte van mij, die God en het heelal vermaledijd heb, dat ik de waarde wil wegen van mijn altijd ópwillende ziel en de krachten eerbiedig die geweldig zijn in mij en en eischen dat ze gesteld worden in 't aanschijn van de werken des levens?
Spreek, is het dwaas dat ik leven wil? En vind ik het leven het leven onwaard, zal het dan dwaasheid geweest zijn dat ik het leven gezocht heb?
Oh, de beste der menschen, de omhelzing van zijn liefde knapte toe gelijk een wolfijzer om mijn pijnlijke lendenen en ik kon niet meer verder. Maar ik wil opstaan.
Zuster Aldegondis, genees mij.
En op zulke kadansen, gelijk de kadansen van wateren der zee, gingen de gedachten van Waldo. En weer kwam diezelfde gedachte in denzelfden glans van woorden als een baar van de zee slaan aan de stranden van Waldo's aandachtigheid. Als een baar van de zee: die slaat zich te schuimen tegen den stevigen oever, duikt naar onder, maar ver in de zee rijst zij weer in de rijen der andere baren en loopt zich te schuimen slaan tegen den stevigen oever.
Oh onder den regen, dacht Waldo, heb ik eene gedachte gedragen.
Dat er triljarden menschen hebben geleefd, en nu leven er honderden miljoenen, op dezen, een der minste bollen, in het ontzaggelijke biljartspel van het heelal. Van al die triljarden, hoevelen zijn er geweest die, op de drempelen staande van de dood, hun oogen met liefde hebben omgewend naar het leven dat ze daar achterlieten en op dezes gelaat eenen zoen gedrukt waarmeê ze bij 't afscheid bedankten? Maar millioenen zijn er geweest die met hunnen laatsten reutel den rochel van hunne verachting hebben gespuwd in het gelaat van hun leven dat valsch was.
En zij die met liefde hun afscheid zoenden op het aanschijn des levens, was de liefde om het leven in zichzelf? Die liefde was niet om het leven in zichzelf maar om het leven als noodzakelijk, hoewel smartelijke middel, tot een doel dat boven het leven stond en er buiten. Want het leven had hun de hoop gegeven en de zekerheid van eenen eenwigen duur in sprookparadijzen van weelde. Of hun hoop en hun zekerheid konden worden gerechtvaardigd, gaat me niet aan.
Triljarden menschen hebben geleefd, honderden millioenen leven er nu.
Waarom?
Bewijs me dat het beter is te leven dan niet te leven. Indien het
| |
| |
leven is wat het voor velen is: arbeid in galeien van stompe smart, geraadbraakt worden, ofwel door de menschen, ofwel door het eigen verstand dat tot het eerste alphabet van de kennis der noodzakelijke vraagstukken onbegrijpelijk vindt, indien het leven dát is - wat het voor velen is - ik, Waldo, in het aanschijn van dezen harteloozen hemel, vraag: bewijs me dat het beter is te leven dan niet te leven.
En indien het leven is wat het voor velen is, smaak van de wrange vruchten der droefheid die de gedachte brengt aan den zaligen smaak van de vruchten der vreugde, bewijs me dat het beter is te leven dan niet te leven. Of hoe is die hoop op een eeuwige vreugde in u getreden tenzij omdat uw ellende zoo groot werd dat ge, met uw verhevene opvattingen en met uw verhevene strevingen in u, niet meer kondt erkennen: dit is het leven. Tenzij omdat ge u in dit leven vergist hebt en dan hebt ge gesproken: het leven zal ergens anders zijn.
En als waarachtig uw droom bedrog is en het leven nergens anders is, en dit leven is onuitsprekelijk pijnlijk, brengt mij uw antwoord op den zucht van dezen vermoeiden wind, is het beter te leven dan niet te leven?
En, waarachtig, indien uw droom geen droom is maar de weergave in uw geest van de toekomstige werkelijkheden; waarachtig indien uw God bestaat die zetelen zou boven de bogen der sterfimamenten; waarachtig indien ik mij bedrieg en de diamanten deuren van het hemelsche heil zullen u opendraaien, dan nog..., bewijs me dat het beter is te leven dan niet te leven.
Ik draag in mijn lendenen het kostbare zaad waarmee 'k mij een mensch kan gewinnen. Zal het zaad me verwijten dat ik het niet te vruchtbaren pande wil stellen? Maar de menschen, in overdrijvingen der droefheid, hebben hun ouders gescholden. Van den mensch dien ik me kon gewinnen, geen klacht zal ik vernemen, in de stilten van mijn eenzaamheid, omdat ik hem niet gewon. Als de mannen die u wonnen uit de vrouw u niet hadden gewonnen, wat hadt gij om het leven getreurd of wat hadt gij getreurd om den hemel?
Moeder, mijn heilige, Moeder van Waldo, gij hebt mij gebaard en ik heb u begraven... moeder, in den afschuwelijken gloed van deze gedachten zoude ik niet durven voor uw oogen staan... Moeder, ik ben op zoek!
Grijs is 't geluchte en de misten over de akelige landen zijn grijs; en grauw zijn de akelige landen. Moeder, op mijnen versteven rug, vele dagen aneen, roffelt de zondvloedregen een doodmarsch. Mijn voeten knirschen in 't water van mijn schoenen, de modder zijpelt van mijn kleeren en rillingen rijden door al de mergen van mijn gebeente. Ik kan de ellenden van mijn lichaam niet meer dragen en niets is zoo ellendig dat het gelijkenis heeft met mijn ziel.
Moeder, de herhaaldelijke looptochten van den wind vallen neder van vermoeinis met eenen smartelijken zucht rond mij. Rondom, over de uitgestrektheden der aarde, leven de honderden millioenen der
| |
| |
menschen en me dunkt de herhaaldelijke zuchten van den wind zijn hun zucht. Het ware hun immers beter niet te leven dan te leven.
Mijn oogen branden gelijk twee wonden en ik heb ze gesloten. Nu zie ik hun legioenen, de arme legioenen der menschen, verspreid over de uitgestrektheden der aarde, gelijk kudden die op den dool zijn en, om het leven dat ze beter niet hadden, aan 't muiten willen slaan; maar de hemel is ledig. Ze zijn kudden zonder hoofd en zonder leider om er tegen op te staan. En zij zijn opgestoven in de woede van hun wanhoop, om in de roode katastrophen van oorlog elkander te vermoorden.
En, moeder, als het waar is dat hun hoofd leeft en hun leider die zetelen zou boven de bogen der sterfirmamenten, zijn stoel is ongenaakbaar. Zijn roede van wreedheid geeselt de ellende van hun lichaam en hij smijt de sarkasmen van begripscontradicties in hun klagelijken geest en als zij willen opstuiven, zijn stoel is ongenaakbaar.
En als hij hen opneemt daarna in de zaligheden van eeuwigdurende omhelzing, nog ware 't beter dat ze niet hadden geleefd; dan hadden ze nooit iets geweten en ze hadden om niets getreurd.
Als het waar is dat hij zetelt boven de bogen der sterfirmamenten, ik heb eenen vloek naar hem geschreven onder het stapelhokje der steenen van mijn vaderhuis - waarvan een steen rood was - en ik wou in mijn vleesch en mijn geest nog de krachten dragen van toen om dien vloek te herhalen; nu, op dezen oogenblik, eenen vloek naar God.
Ik hoor in 't gerets van den regen het knarsetanden van mijn razernij. Ik hoor in de zuchten van den wind die naast me te gronde valt, den slafelijken zucht van de kudden der honderden millioenen. Ik voel in de natte kilten van den hemel de reilige kou van mijn goddeloos gedacht. Gelijk een verhongerde hond aan een kuip vol dierenvoedsel, slurpt mijne ziel aan de ellenden der gansche wereld waarvan ik de hemelen vervuld voel en de aarde overstroomd. Ik slurp den reuk van de smarten der menschheid als den stank van rotte riolen rond mij.
En den vloek dien ik wou richten op het hart van de godheid, als een kogel slaat hij plat tegen 't stomme metaal van den koepel der lucht.
De zondvloedregen roffelt den doodmarsch, vele dagen aaneen, op mijnen versteven rug; rillingen rijden door al de mergen van mijn gebeente. De ellenden van mijn lichaam kan ik niet meer dragen en niets is zoo ellendig dat het gelijkenis draagt met mijne ziel.
En het gelaat van zuster Aldegondis hing gebogen over het bed. Waldo lag zeer rustig en niets van het koortskarmijn was in zijn wangen en zijn gelaat was wit als de muren. Afgematheid ten doode lag in zijn smartelijke oogen die opengingen.
Zuster Aldegondis dacht, als het zoo dóórging, dat een zware verwikkeling kwam in de ziekte van Waldo. Waldo dacht: zoo kan het niet doorgaan. Zuster Aldegondis genees mij. En mijne ziel zal nemen een anderen weg om op te gaan tot de kennis van het leven.
|
|