| |
| |
| |
Uit ‘De verrukkingen van Karel Johan Godevier’
door Wiens Moens
Het kind.
WANNEER die Zaterdag avond kleine Karel naakt voor zijn moeder stond, om gewassen te worden, viel het de jonge vrouw op dat het kind langs zijn lenden en over zijn rugje brede, rode sporen droeg als van scherpe, snijdende koorden. De ogen van kleine Karel waren strak op een punt gevestigd in de ruimte. Toen slaakte de moeder een gil: Carlo, zoete kleine Carlo! Jezus, mijn God! Zij sloeg haar armen om het tengere, gouden lijfje, en zoende de bloedsporen. Haar tranen vloeiden met het water uit de spons over Kareltje's zeer fijne lichaampje. Almaardoor herhaalde de moeder: Carlo, zoete kleine Carlo! Jezus, mijn God, en schreide. Kleine Karel rilde, en sprak niet. Dan heeft zijn moeder hem zuiver, krakende linnen aangetrokken en heeft hem te slapen gedragen in zijn klein, wit bedje, onder de wakende Engelenkopjes en het antiek krusifiks met de palmtak. Met zijn groot rond hoofd op haar arm heeft hij zijn ogen geloken en is in slaap gevallen. De vader was nog niet thuis. Wanneer de moeder weer beneden was, viel zij op haar knieën voor het Lieve-Vrouw-beeld: haar hele jongemaagdekensziel hunkerend naar martelie en de bloedige wonden van de Bruidegom leefde weer in haar op, terwijl zij wist dat haar kind God had behaagd.
Als kleine Karel groot zal geworden zijn, zal hij zich afvragen hoe het geschieden kon dat zijn moeder is getrouwd met de man die zijn vader wordt genoemd. Het zal een groot, angstig mysterie voor hem zijn: deze fijne, ekstatiese vrouw, met haar ziel gans van licht en tranen, verbonden aan de man die alleen de grove, goede dingen des levens kent, de goede sier, de jool, en de arbeid waar je bij neerstuikt. Nu is kleine Karel nog veel te jong om dat alles te willen doorgronden.
Moeder is voor hem: het fijne, gesneden beeldje dat 's morgens blank aan zijn bedje verschijnt en armen reikt naar hem, en 's avonds met de geur van donkere haren over hem neerbuigt en een lauwe adem laat gaan over zijn gezichtje. Binst de dag vindt hij haar soms schreiend in een hoek en weet niet wat er gebeurd is. Een grote, oneindige teerheid welt in hem op. Hij legt
| |
| |
zijn klein, wit handje, met de blauwe adertjes, op haar wang en zegt: Moeder. Dan voelt hij ineens twee armen die zich om hem toesluiten en een regen van zoenen die terechtkomt op zijn gezicht, op zijn ogen, in zijn hals. En tegen zijn klein lijveken het zwoegen van moeders borst, en heel de koorts van haar schokkende lichaam die hem doorrilt zodat hij er duizelig van wordt, en zijn ogen sluit, en maar laat doen zonder te weten. Vader, die hoort hij af en toe vloeken en brutaal doen tegen de knechten die naar een hoek vluchten en hun handen vóór hun gelaat houden. En in de nacht, als moeder nog bij zijn bedje zit, hoort hij hem thuiskomen met een partij joelende kameraden, en zij zingen op de drempel: dan sluipt moeder naar beneden. Soms blijft vader ook thuis. Het is altijd of er iets zeer wonderbaars omgaat in het huis. De lamp staat hoog en klaar. En moeder is helemaal moeder niet meer, wel een stralende, feestelike vrouw die zo ver van kleine Karel àf staat, in een onbereikbaar geluk dat als een vijandig licht is om haar heen. Toch valt een ongekende vreugd kleine Karel ten deel: het is de stem van zijn vader, die hij zo zelden warm hoort en mild, de ronde, mannelike stem die verhaalt en lacht en waarbinnen kleine Karel zich zo veilig voelt als in de stem van God zelf.
Doch nu ligt kleine Karel boven in zijn bedje. Zijn moeder is beneden. En nu sluipt hij van onder de lakens en haakt het krusifiks van de wand en gaat er bij geknield liggen vóór de stoel aan zijn bedje. Warme gulpen bloed stijgen naar zijn hoofdje, dat heet is en gloeit, maar zijn lijveken rilt van de kou. Hij drukt zijn kleine, bevende mond tegen de kille, koperen Kristus. De koude van het metaal steekt als een fijne pijn met iedere zoen tot in zijn harteken! Woorden komen over de lippen van kleine Karel. Hij weet niet waar hij die woorden heeft geleerd, want het zijn geen woorden van kinderen, en ook heeft hij nooit grote mensen aldus rondom hem horen spreken. Wel heeft hij soms door de avond mensen zien dwalen, twee aan twee, met hun hoofden dicht bij mekaar. Hun woorden heeft hij niet verstaan, maar het scheen hem dat wat zij aan mekaar vertelden donker was en schoon lijk een schoon donker vuur. Zó moeten zijn woorden nu zijn, donker van het mysterie der grote mensen die 's avonds twee aan twee, langs de duistere paden dwalen en iedereen schuwen die voorbij komt.
Dat duurt zo lang, tot het metaal onder Kareltje's lippen zo heet
| |
| |
is geworden als zijn koortsig, brandende mondje. Dan hangt hij het krusifiks weer op zijn plaats.
Beneden is het huis stil, een grote, schrikkelike stilte. Maar kleine Karel is niet bang: hij weet dat moeder beneden nog wakker is. Voetje voor voetje, gans alleen met het hijgen van zijn hart, om niet betrapt te worden, klimt hij de zoldertrap op. Opent het zoldervenster, kijkt over het veld. Het veld ligt blauw en paars. In de verte glimmen de lichtjes van het station. Een trein grolt langs de kim. Over kleine Karel zijn borstje, onder zijn armpjes kriewelt de scherpe gespannen nachtwind.
's Anderdaags hoest de knaap. De dokter komt, overklopt hem en schrijft drankjes en hete doeken voor. Moeder zit de godganse dag aan zijn bedje, en sust hem terwijl hij ligt te ijlen. En stopt zijn handjes onder de dekens. Een paar keer is ook vader bovengekomen. Hij brengt telkens een groot blinkend speelgoed mee dat kleine Karel even vasthoudt en dan weglegt. Verdwijnt dan weer.
| |
De schoolmeester.
Op school heeft kleine Karel aan een makker verteld: hoe hij 's nachts zijn bedje verlaat om zich naakt, met een zware dikke hennepkoord, die hij op zolder gevonden heeft, te geselen zoals de Heiligen deden van wie zijn moeder zo wonderbaar te vertellen weet. Want met deze geselslagen riepen zij God beneden naar de aarde: Hij begon te bloeien in hun vlees, zoals de bloemen groeien op het veld, en vertoonde zich aan hen in liefelike vizioenen overal waar zij de grond kusten of met hun voorhoofd de grond raakten, in hun gebed. Als een wonderbare olie, zoals het sap in de twijgen, vloeide Hij door hun aderen zodat zij ganselik van God waren vervuld en te bloemen aanvingen in deze wereld, zoals een appelaar, zoals een boom in de Lente! En zij verrichtten mirakelen: de zee week weg voor hen, de banden der gevangen sprongen voor hen los, zo jong als oud ontvingen in hun nood hulp, troost en onderstand en wat verloren was kwam wederom ter hand.
Maar de grote jongen aan wie kleine Karel van deze dingen had verhaald, liep het vertellen en overdragen aan de meester. Die riep kleine Karel bij zich na de les en berispte hem in dezer voege: Stoute, onkuise jongen, die 's nachts zonder kleed aan op je kamer te joelen
| |
| |
ligt! Schaam jij je niet voor je arme moeder, en voor je deugdzame, kristelike vader wie zeker de haren te berge zullen rijzen als hij hoort van je nachtelike eksploten? - Hier, sprak hij nog, en duwde kleine Karel op zijn knieën op de trede vóór het wit plaasteren kruisbeeld aan de wand - Hier, zei hij, vraag de goede God vergiffenis om je lelike zonde. - Hij deed kleine Karel vijfmaal achtereen de Akten van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw bidden, en zond hem toen naar huis,
Thuis kon kleine Karel het brood niet door zijn keel krijgen. Toen zijn moeder hem toevallig vlak in de ogen keek, zó doordringend lijk zij alleen dat kon, zonder streng te worden, viel hij met zijn hoofdje op de tafel en begon te huilen dat hij schokte.
's Avonds spookten duivelen en allerlei wangedrochten en afschuwelike dieren door zijn arm hoofdje, en hij lag de ganse nacht te woelen. Af en toe werd hij zó bang, en kreunde zachtjes: moeder. Wanneer moeder van uit haar bed hem dan antwoordde, voelde hij zich voor een paar ogenblikken gerust en dommelde wat in.
De morgen daarop oversliep hij zich. Hij zag zeer bleek en had grote, blauwe kringen om de ogen. Hij mocht tehuis blijven, kreeg warme melk, en speelde de ganse dag met zijn blokjes.
Het was een hard leven voor kleine Karel. De grote jongens liepen hem tegen het lijf, en duwden hem, en riepen scheldwoorden achter hem: Paterskop, kwezelaar! veel andere lelike dingen die kleine Karel niet verstond. De kleinen, zijn klasgenoten, wilden met hem niet spelen omdat hij te mooi gekleed was en te verstandig voor hun onnozele vermaken. Zij wreven modder aan zijn kleren en troggelden hem alles af wat hij bezat: zijn koekebrood, zijn knikkers, en de santjes die hij meebracht naar school.
Wanneer hij dan met zijn arm dik hoofd tegen een der ijzeren pilaren geleund stond, en star toekeek op het spel der anderen, verscheen plots de meester achter hem, kneep hem in zijn oren en bulderde: Dromer! sta jij weer te luisteren naar de inblazingen Satans? vooruit! - Hij sleurde kleine Karel naar het midden van het speelplein en leverde hem over aan de baldadigheid der jongens.
Kleine Karel leerde slecht. Hij kon niet rekenen. Wist niets van de steden en rivieren van zijn land, niets van de vier windstreken en de werelddelen, noch van de maten en gewichten. Maar hij schreef vlekkeloos en zonder fouten, en de meester maakte zich altijd boos
| |
| |
wanneer hij een goed opstel had geschreven, want kleine Karel was een luiaard, zei de meester, een verstrooide dromer: als hij wou, kon hij al het andere even goed.
Tot zelfs de meisjes die naar school liepen waren niet goed voor kleine Karel. Zij verweten hem voor dikkop en krentekoek en proestten het uit achter zijn rug, als hij schuw langs ze voorbij liep, naar moeder toe.
Zo bleef kleine Karel altijd alleen, thuis, met zijn blokjes en het speelgoed dat zijn vader had meegebracht. Hij timmerde kerkjes en altaren, brak alles weer af en ging droef zitten kijken in zijn prentenboeken. Met de navolging der heiligen had het nu ook een einde genomen. Want kleine Karel was bang voor de hel, en de meester had hem gedreigd met de straffen van het eeuwig vuur, dat was van zwavel en pek en branden zou zonder einde.
Maar God lag als een altijddurende muziek aan zijn klein hart. Hij hoorde hem overal waar hij ging of stond: in het kraken van de trap, in het zagen van de memel in hout, in het zingen van het water dat stond te koken. Soms leek het hem dat God plots uit de muur zou te voorschijn komen. Hij was altijd bereid om Hem te ontvangen. Hij zou op zijn knieën vallen en zeggen: ‘Ik ben Karel. Mij geschiede naar uw woord’ zoals in het Angelus dat moeder met hem bad iedere avond terwijl de klok luidde over het dorp.
In de winter liep hij graag door den donker naar het Lof. De straten lagen vol mysterie. Een hoog en blij geluid zong in kleine Karel zijn hoofd, terwijl hij keek in de sterren en dan strak vóór zich uit in de duistere straat en al de sterren dansten vóór zijn ogen.
De kleine kerk hing vol zware, donkere schaduwen tussen de balken en de pilaren. Af en toe vloog een vogel door het kerkschip, krassend, schuw-vlug. Het Allerheiligste blonk vol goud en zilver op het wit altaar, tussen het rode kaarsgevlimmer. De fijne bellen rinkelden, De wierook drong in Kareltje zijn hoofd en hing daar zwaar en loom als een mist waardoor zijn kleine gedachten doolden als dwaallichtjes, als de zieltjes rond het kerkhof.
Hij hield zijn rozenkrans vast tussen zijn verkleumde vingertjes, en bad, en bad: voor zijn moeder, voor zijn vader, en voor de doden in zijn familie die hij had mogen zien, hij àl een grote jongen, op hun doodsbed wit en star, met een gebedenboek onder hun kin en iets als een zeer schone glimlach om hun ingevallen mond.
| |
| |
Als het lof uit is loopt hij lijk een hazewind naar huis. Vindt daar zijn schoolmeester, die met vader over hem heeft gepraat, en zei: dat kleine Karel een verstandige jongen was die het heel ver zou brengen, als hij altijd maar goed wou opletten, en dat hij, de meester, daar wel voor zorgen zou. En naar huis gaat, met in elke zak van zijn groene pandjesjas, een fles wijn die vader hem kadeau heeft gedaan.
| |
De ouders.
Wanneer de tijd aangebroken was voor kleine Karel zijn vader om zelfstandig zijn brood te gaan verdienen, zocht hij zich eerst en vooral een vrouw die hem in alles ter hulp zou zijn en de last met hem dragen zou. Want er zou hard gelaboreerd en gewroet moeten worden, dat wist hij al op voorhand, en hij had iemand nodig die bestieren kon en wist hoe zij de zaken moest helpen drijven. Voor de liefde zal er altijd nog tijd en gelegenheid gevonden worden, tusschen de harde slagen door.
Hij vond de vrouw die hem leek de goede te zijn die hij nodig had, in een kruidenierszaak in een der volkrijkste wijken van zijn kleine stad. Zij leek hem een degelik, kraakhelder meisje, zonder geprononceerd karakter, maar zeer werkzaam en trouw, gevoed als zij was in de discipline van een strenge godsvrucht die aan heel haar wezen een biezondere ernst schonk en een afgetrokkenheid van alle wereldse zaken waarin de vader van kleine Karel een teken zag voor latere, huiselike welstand.
Ach, hoe weinig kende kleine Karel zijn vader de vrouw die hij voor het ganse leven aan zich verbinden ging! De warme fluisteringen der liefde had hij niet gevonden voor haar, in de tijd toen zij zich voorbereidden tot hun huwelik. Het kwam hem zelfs voor dat zij die ontberen kon, dat zij veel te stil was om te luisteren naar deze dingen waarvan hij wel vroeger de waarde had gekend, maar die hij nu wijselik uit hem verbannen had en ver van zich afgewezen.
Hij heeft haar nu van huis weggehaald. Zij ging gewillig mee, en scheen zelfs gelukkig aan de zijde van haar sterke, bijdehante man. Maar de derde dag al na hun huwelik liep zij weg uit het nieuwe huis en viel snikkende neer voor de voeten van haar moeder die met de ogen ten hemel duistere gebeden prevelde over haar
| |
| |
hoofd, en haar 's avonds, als een gebroken lam terugvoerde in de armen van haar echtgenoot.
Deze was lange maanden goed en behulpzaam voor haar. Maar toen de eerste tegenslag kwam in de zaak, en hij zag dat hij nooit het allerdiepste wezen van deze vrouw zou kunnen winnen - want haar ziel zweefde hoog en rein boven het jachten des bedrijvigen levens, en haar verborgen verlangens, die hevig waren, en als zeer zeldzame bloemen, onthield zij hem lijk men een zachte prooi beschermt voor de zware klauw van het roofdier - trok hij zich terug in zijn stugge, eigenzinnige aard, en vierde zijn kracht uit in het heersen over zijn onderdanen en het handhaven zijner meesterschap in de dingen waarover hij de heer was.
Voor de moeder van kleine Karel begon het afgetrokken leven met Jezus Christus en de heilige Vrouwen wier ganse leven aan de voeten van de Bruidegom ligt opengevloeid als een heilige balsem, de afzondering in het dertig-uren gebed en de negendaagse smeekgebeden, en de armzalig-blijmoedige vriendschap van een oude meid die over haar heerste lijk een meesteres.
Tot op de dag wanneer kleine Karel geboren werd - en hij ontving in het Heilig Doopsel de namen Carolus-Johannes, en de naam zijns vaders daarbij die luidt: Godevier, dat is Karel-Johan-Godevier - en er ineens een grote klaarte kwam in het leven van de eenzame vrouw, een klaarte als van het brandende Braambos, en de stem Gods die spreekt: Ik ben uw Heer. En het was nog alsof ineens een groot en machtig water uit haar losbrak, een joelende stroom die onophoudelik zou gaan naar het kind, met al de gouden boten van haar hartstocht en vele witte zielen van teerheid komende uit de zonverstilde noenlanden der Liefde.
Aldus gebeurde het. De moeder leerde, aan het kind, al de verholen vreugden der minne, die haar nooit waren geschonken: het zich uitstorten in eindeloze teerheid en het gestadig zich breken in pijn voor het wezen dat men liefheeft.
Men heeft van toen af deze dingen zich zien voltrekken: dat de vader, als met krachtige houwen van een houtvestersbijl al de banden loshakte die hem wilden vastleggen - al datgene waardoor een mens in zijn leven zich laat vastleggen zoals een boot aan de ree, en zoals een wimpel aan de mast - met krachtige, onafwendbare houwen, zodat al het gewas dat binden wil en vasthechten en zich
| |
| |
omheenstrengelen, viel en verging rondom hem, en hij stond in zijn heerschappij als man lijk een stoere eik alleen op de hoogte, en het kreupelhout laag onder hem. En dat de moeder met het kind leefden in een kleine kluis van licht die overal en altijd om hen heen was, en waarvan de gouden, doorzichtbare wanden nooit werden verbroken, maar die zich verplaatsten en gaaf bleven overal waar moeder en kind werden gedragen. In de dagen dat kleine Karel groeide en kweelde en om zijn klein asempje vocht met velerlei ziekten en kwalster waarin hij dreigde te stikken, en dan weer krachtig werd en groot en het schoonste leven uit zijn moeder dronk.
| |
Het orkaan.
Hoe zal ik verhalen van de duistere dingen die er omgingen in Karel Johan toen hij de jaren had bereikt waarop hij ter Heilige Tafel werd toegelaten en elke Zondag knielde naast zijn moeder aan de zuivere kommuniebank, en zo innig bad en uitgetogen over de vloer schuifelde dat de oude vrouwkens de tranen in hun ogen kregen wanneer zij hem zagen gaan?
Want niemand kon vermoeden wat er in dat blanke jongenszieltje aan 't gebeuren was, de verschrikkelike mizère die er verwoestte en vertrapte al de kleine, fijne blijdschappen uit de dagen van het kind. Dat was het orkaan der levensappen en van het jonge woelige bloed dat zo vreeselik huishield in dat schoon, jeugdig lichaam, lenig en recht, dat zienderogen opschoot lijk een jonge boom.
In deze dagen waren de man en de vrouw verschenen aan Karel Johan, ieder afzonderlik van gestalte, ieder eigenaardig schoon zoals God hen had gewild, maar met een zeer duister mysterie aan hen dat Karel Johan bekroop dag en nacht er hem vervulde met walg en pijnlike, zwoegende afschuw.
Onze Lieve Vrouwken had hij gezien lijk een deerne, schaamteloos en zo gans van alles ontdaan, dat hij op de grond was gevallen van angst, met zijn armen wijd open en lag te jammeren: Heilige Maria, zeer zuivere moeder, sta mij bij! Ik ben slecht, slecht, slecht! Red mij uit de vlammen van het eeuwig vuur! - Zijn moeder was komen toegesneld en had hem zó gevonden in deze toestand en op haar schoot genomen. Hij vertelde haar alles. Zij bad met hem het Veni Creator en het Evangelie van Sint Jan dat de duivelen uitdrijft uit de mens. Hij was weer rustig geworden.
| |
| |
Op school kreeg Karel Johan flauwten. De paters, bij wie hij nu liep, waren fel om hem bekommerd. Pater Rector liet hem elke voormiddag naar de keuken roepen en gaf hem een tas warme melk te drinken. Terwijl hij de melk binnenslurpte lei Pater Rector zijn wijsvinger op Karel's voorhoofd en sprak: God zegene je, mijn lieve jongen.
Al deze goedheid bracht nog geen vrede in het gemoed van Karel Johan. Hij had zich wel te beschuldigen in de biechtstoel, en te bidden tot het zweet hem om de slapen stond, de verschrikkelike mizère bleef voortwoeden in hem: er was geen redding, geen uitkomst.
Eens had hij zich-zelf gezien. Dat was de afgrijselike doodzonde die hem uur aan uur had beloerd en zich ten slotte van hem had meester gemaakt. Dagen liep hij er onder gebukt als onder een vracht die hem verpletten wou. Aan het eind van de week stond zijn lieve, witte Jezus met open armen bereid hem te ontvangen. Alles viel van hem af. Hij omhelsde de klare Heiland in zijn klein gebroken hart: een lange straal honig en licht drong in zijn binnenste almaar dieper, raakte zijn verborgenste wezen aan met zoetigheid en klare geneugte.
Zekere dag verscheen er op school, een vreemde, sterke jongen die een football meebracht en al de jongens meeriep naar het plein. Zij bleven er ravotten tot het donker werd. Karel Johan kwam doodmoe als een hond thuis en viel in slaap op zijn stoel bij de kachel.
Met Pasen gaf zijn vader hem een fiets en een hengelroede. Al de vakantiedagen was hij buiten, in het groen langs de rivier, en op de paden die door de dorpen lopen. Hij kreeg een rode, gezonde gelaatskleur en sterke handen die met alm begonnen te werken en zware stukken verplaatsten. En Pater Rector zei altijd ‘captain’ tegen hem en prees hem vóór al de leerlingen om zijn vlijt en zijn godsvrucht. Want hij kwam iedere zondag als een ridder naar de Tafel des Heren en droeg zijn blijde God op de handen en schalmeide Hem luid door zijn werk en zijn blinkend gedrag.
|
|