Pogen. Jaargang 1(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Nummer 1] Gedicht Heer mijn God, hoor het tamboergeroffel der treinen bij nacht over de aarde, het diepe luisteren der ravijnen, zie de verdwaalde vonken in het struikgewas. De pauwpracht van Uw avonden ontplooit Gij van kim tot kim, open Uw hart: het blij perspektief: de wereld der mensen vermiljoen in de regenboog! Een knaap loopt met zijn karabijn buiten in de sneeuw. Kozakkenhetman. Een blinde muur: de trein die staat te snuiven in de steppe! 's Zondags legt hij zijn wapens neer voor de koormantel en de witte ciborie, wijl staat zijn moeder te schreien achter het raam. Begeerte wordt eens: met pijp en tweeloop doorkruisen velden en hei, klinken met de boeren bij valavond in de tapperij. Later: op lichte stranden de zee beletten, bergen beklimmen en slapen in een hotel dat met al zijn vensters uitgeeft op het meer. Doch geen verlangen is gekomen dat niet liet: heimwee naar een avond met lamp en lied van suizende stilte om het gele licht, nachtlik verzinken in al het wit dat wij noemen: vrouw, wat blij werk voor zijn handen in de bouw der wereld spierwit, gekoepeld als een basiliek, een werkman te zijn, een niet-getelde kracht, zoals een klein rad, onzichtbaar, een stuk der mekaniek! [pagina 2] [p. 2] Mijn kind-zijn en mijn man-zijn - God, ik tel mijn zonden, zoveel zwarte korrels, en het handvol gele graan wordt al kleiner en lichter, Geen schepel is dit, nog geen halve korenmaat, zelfs geen handvol meer, God mijn God, houd ik één korrel slechts van het goede graan, wees Gij mijn toeverlaat. Want ik heb altijd gepoogd U nabij te zijn in de ogen der mensen, en in hun gebaar; de loopjongen rond slopingen en volksrumoeren is mij lief, en de gendarm die lacht doorheen al zijn tanden en zijn borstelig haar. Gij weet ook hoe ik dag en nacht timmer aan dit leven als aan een huis, de steen kraakt in mijn handen en de mortel breekt, maar er is een siddering in mijn vingertoppen, ik weet niet waarvan: van de werkdrift of van de kou, een goede siddering die is als smart en een zoet genot, en ik ben maar een vlam klappend in de wind, een lekkende wimpel in het avondland: God! WIES MOENS. Vorige Volgende