Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Foto Lieve Blancquaert
| |
[pagina 5]
| |
RecensiePaul Demets
| |
[pagina 6]
| |
Foto Frank Goethals
van de kindertijd die sterk aan een droomtijd doet denken, en de werkelijkheid van het hier en nu; tussen zich op sleeptouw laten nemen door gedachten en herinneringen, en het actief ingrijpen. In sommige gedichten zien we hem opgaan in de beelden en metaforen, terwijl hij in andere gedichten, met die zo typische imperatieven en supposities waarmee hij ze op gang trekt, als manipulator verschijnt. In dat opzicht is het gedicht ‘Vervul’, dat aan de vier afdelingen voorafgaat, een opdracht van de dichter aan zichzelf én een uitnodiging aan de lezer om mee te gaan:
Vervul de wil van het boek.
Onsterfelijk in kalf gebonden. Staart,
oog, lichaam en krul der letters.
Ruisende codes. Het vouwbeen opent.
In de opdracht verschijnt de eenhoorn,
liggend in de maagdelijke schoot.
Schoonheid laat zich ontcijferen,
ent haar kracht. Omarmt het
onvolbrachte.
In elk gedicht duikt wel ergens een lyrisch ik met de trekken van die eenhoorn op: een personage dat niet thuishoort - en misschien ook niet wil thuishoren - in de werkelijkheid en dat de verpersoonlijking is van een sprookjesachtige droomwereld. Uit de eerste afdeling blijkt dat niet alleen het heden - dat vooral aan bod komt in de tweede en vierde afdeling - door de onmogelijkheid van illusies en dromen wordt beheerst, maar ook de kindertijd. In het gedicht ‘De vlieger’ lijkt Van Vliet in de ruimte een kleurrijke metafoor voor het niet realiseerbare project van de dichter te tekenen. ‘Het touw rukt aan de snede in mijn hand. / Om de illusie te beamen, springt hij nu / en dan in de lucht, leunt op een onzichtbaar kussen / dat ik betoveren wil en keert terug / naar zijn eigen striemen in het zand. // Mijn vader ziet toe. Hij beheerst de wind. / Ik weiger te falen en ren, doorweekt van glorie- / daden, zo hard als ik kan over het strand.’ Merkwaardig hoe de vader en de dood net zoals in Van Vliets vorige bundels ook hier als corrigerende elementen opduiken: ze tonen de dichter hoe onmogelijk het is de wereld volledig te beheersen. De opstandigheid, maar soms ook de gelatenheid, de ernst en het cynisme waarmee hij met die elementen omgaat, zitten samengebald in het gedicht ‘Vader’ uit de vorige bundel De toekomstige dief (1991). Daarin verschijnt de vader plots als een figuur waarop het verval duidelijk greep heeft gekregen. En toch leidt dit niet tot terneergeslagenheid want het lyrische ik spant samen met de vader: ‘Wijs mij wat er rest als de liefde / niet langer wordt bedreven. / Noem mij vrouwennamen en laat ons / berustend schateren.’ Het gedicht ‘De bal’ beschrijft in de nieuwe bundel een gelijkaardig traject: de vergankelijkheid wordt luchtig beheerst. ‘De bal ligt op de zerk. De wind is hem welgevallig. / Hij aarzelt. Een bloem staat hem in de weg. / Vrolijk toont hij de eigen rouw. / Hij laat haar gehoorzaam beven.’ Maar al wordt - zoals verder in het gedicht blijkt - de vergankelijkheid niet aanvaard, ze blijft toch aanwezig: ‘Een kever - de bal ontwijkt hem niet - kromt / zijn poten en veinst de dood. De stilstand. / Dat is wat hij vreest op dit kerkhof waar / niet meer wordt begraven. Dat is wat hij weigert.’ De herinneringen aan de kindertijd of aan een nabijer verleden zijn trouwens niet onverdeeld positief. Net zoals de werkelijkheid van het gedicht, is het verleden namelijk een zelfgeschapen wereld waarin schoonheid en liefde geen stand houden. In het gedicht ‘De stad’ uit De toekomstige dief duikt het beeld van de binnenplaats op om dat verlies aan te duiden: ‘De stad is overstelpt door plekken die / je mij ontnam (...) / Zij werden door dromen beschut en desnoods / greep de liefde naar het geweer om hen te beschermen. // Vertel mijn benen hoe zij moeten / ontlopen wat hun toebehoorde. // Vertel het hun. Zij willen niet geloven / dat de theaters zijn afgebrand, in de restaurants / de pest is uitgebroken, de terrassen in lucht zijn opgegaan, de hotels werden gesloten, / de binnenplaats is afgebroken.’ In de eerste afdeling van Zoals in een fresco de kleur benadrukt Van Vliet in ‘De paardebloem’ de bittere smaak van de herinnering en laat hij zien dat met de vervulling van de wensdroom ook veel nietigheid en leegte uit de pluizenbol meewaaien: ‘Warrelende vruchtjes binnen / de cirkel van de adem, het dalen, / de aarde en het voortbestaan.’ De verleiding om Van Vliets jongste bundel te lezen als een klankbord van een veel lichtere, en in elk geval minder sombere toon, wordt vooral in de hand gewerkt door de tweede afdeling. Daarin wordt het verlangen naar liefde inderdaad op zijn wenken bediend. Bovendien duikt hier de metafoor van de binnenplaats opnieuw op; ze lijkt weer beschutting te bieden: ‘Naar de binnenplaats keerde ik weer. Het waren / meeuwen en kraaien deze keer. Zij verstonden / de kunst van de schreeuw.’ Geen kwetsbare vogels dus, maar sterke overwinteraars beheersen de bundel. En toch stelt Van Vliet het beeld regelmatig bij: in de tweede strofe van ‘Op weg’ bijvoorbeeld spat de erotiek van het blad (‘Aan de knaapjes van haar schouderbladen / hing een japon. De hand die hem gladstreek / vulde glazen kannen. Zweet en water / overdekt met een lindenachtige geur’), maar de leegte en de vergankelijkheid komen al om het hoekje kijken: ‘De jaloezieën openden zich. Ogen zochten / een evenbeeld voor wie verdwenen was. / Licht beefde als een mot.’ Uiteindelijk neemt het lyrische ik opnieuw zijn toevlucht tot een zelfgeschapen wereld waarin droom en werkelijkheid in elkaar overgaan. Niet verwonderlijk dus dat Van Vliet twee gedichten aan de nacht wijdt en dat hij in ‘De zin’ een pleidooi houdt voor de schijnvertoning van de droom: ‘Blijf nog even. Maak mij ondergeschikt / aan beelden, niet aan betekenissen. / Vloei over in de droom van haar / die naast mij slaapt, mijlen hier vandaan.’ Die afstand is, ondanks de nabijheid van de geliefde, duidelijk niet alleen fysiek. In ‘Het onuitgesprokene’ maar ook in ‘Wij gingen uit stelen’ heeft Van Vliet het ook over de ontoereikendheid van taal. Het zomerse, bucolische geluk kan niet worden gedefinieerd: ‘Wij droogden wat we met honderd listigheden / verworven hadden en stampten het fijn / met de vijzel van alwetendheid tot woorden / die door niemand konden worden uitgelegd.’ En in ‘Het onuitgesprokene’ beschrijft de geliefde ‘een cirkel van | |
[pagina 7]
| |
woorden’ om het over pijn te hebben. ‘Een kinderspel waarin je staat / tussen het onuitgesprokene’, noemt Van Vliet het ook nog. Misschien is die zoektocht naar de sluitende boodschap, die de lacune van het onuitgesprokene zou kunnen opvullen, de reden waarom Van Vliet de derde afdeling van zijn bundel aan musea wijdt. Musea streven immers een soort eenheidstaal na omdat ze een bepaald aspect, een bepaalde figuur of stroming zo volledig mogelijk trachten te belichten. Maar ook hier worden de zekerheden doorbroken: de didactische platen aan de wand in het Schoolmuseum bieden een ongenuanceerde kijk op de wereld; de voorwerpen in het Maurice Carême Museum (een Franstalige Brusselse schrijver, 1899-1978) ademen de ‘vervulde leegte van het bezit’; en in ‘Particuliere verzameling’ maakt Van Vliet duidelijk dat het conserveren de essentie doet verdwijnen:
Tranen en excrementen vallen enkel
te bewaren op diepgevroren plaatsen
waar verdriet en geur hen verlaat.
De man die zichzelf wil verzamelen,
moet wachten tot anderen hem leeg-
schrapen.
Het is een typische paradox in Van Vliets poëticale wereld: ondanks het feit dat de dichter weet dat het bewaren van het verleden en het stilstaan bij details - wat hij in de vierde afdeling uitgebreid doet - alleen maar leegte en verlies kunnen opleveren, gaat hij er als een rasechte melancholicus mee door. Voor de lezer betekent dat verlies uiteraard winst. Net zoals de kleuren in een fresco, lichten de dingen door de particuliere aandacht van de dichter helder op en gaan ze een subtiel samenspel aan. Door dit samenspel tegen de vergetelheid, met behulp van krachtige beelden in perspectief geplaatst, bereikt Van Vliet met Zoals in een fresco de kleur een voorlopig hoogtepunt in zijn oeuvre. Vooral opmerkelijk is dat hij, meer dan in zijn vorige bundels, de clichématige beeldentaal van de romantische visie met ironie weet te omzeilen. Er steekt wel verval in deze gedichten - zoals in het tweeluik over Sedan - en de horizon wil net zoals de visionaire dichter zijn grenzen verleggen (‘De horizon’), maar als hij een stapel bieten voor een piramide houdt, struikelt hij ‘over de biet die misprijzend / lost wat verbeelding torst’ (‘De piramide’). En toch blijft de dichter, net zoals in ‘De potvis’ een ‘verliefde zot’, koppig geloven in de illusie: ‘Het hardleers geloof in het strelen / van vrouwenarmen, als steeds bereid / te beweren dat ze mij ontvangen’ (‘De val’). Voor zo'n hardleers geloof kan je Van Vliet alleen maar een grote schare lezenden toewensen. |
|