Poëziekrant. Jaargang 20(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Hans Groenewegen meeuw roerloos, alleen zijn kop beweegt, weegt de zilvermeeuw de drukverschillen over een vleugelspanne licht. lucht is er niet. het zand en wie daar op ligt, gezicht omhoog, hebben geen gewicht omhoog, zoals de zon, dat hij met zijn gevederte overwegen kon. tegen het strakblauw fond waarlangs de meeuw zijn metingen verricht in evenwichtig glijden, zijn onderaan de vleugelveren zo met ondoorzichtig wit licht verzwaard, dat weliswaar het drukverschil niet nauwkeurig meetbaar meer is, maar wel daardoor het zand wit oplicht. ik had niet moeten kijken naar, blik op oneindig bijna, die zonbalans in zweeftoestand. verblind. blind herinner ik de koelte van de zilverwilgen, hoe met zon doorgloeid haar groen gebladerte ziltwit wordt. als mist dicht genoeg is, is een akker kalme zee en ik loop op een smalle vloedlijn met kraaien meé. eend tussen de eenden één eend een eenzame engel een onzinkbaar lijf dat niet kan vliegen tussen driftige vleugels die onregelmatig trachten het af te schudden om weer zelf werkelijk een engel te wezen net niet als de andere eenden slaat hij het water, stort door de lucht naar een volgende dode sloot om de vervallen hemel, snaterend landen kan hij alleen in een dergelijk vergeten water ongeveer zoals al die andere welhaast onzichtbare, bijna eendere engelen tussen de zwanen, de tamme en wilde ganzen, waterkippen kippen, kikkers wellicht en tussen misschien ook de zilverbaarzen ooievaars en vlinders Vorige Volgende