Recensie
Aart van Zoest
Huub Beurskens
Een vinder van eenvoudGa naar eindnoot+
Foto Klaas Koppe
De negende dichtbundel van Huub Beurskens, Aangod en de afmens, werd vorig jaar bekroond met de VSB Poëzieprijs. Intussen is alweer een nieuwe bundel verschenen, Iets zo eenvoudigs, waarin Aart van Zoest achtereenvolgens een maker, een rederijker, een toekomstig winnaar van de Jan Kal-Prijs, een dichtende schilder, een speler, en een vinder aan het werk ziet.
Als het juist is dat men onder dichters een onderscheid kan maken tussen vinders en makers, dan valt Huub Beurskens op het eerste gezicht onder de laatste noemer. Het ziet ernaar uit dat zijn creativiteit niet opwelt uit een ontoombare lyrische behoefte, maar zijn oorsprong vindt in bewuste formele en thematische voornemens. Zo bevat Iets zo eenvoudigs een sectie met als titel ‘Ontlastingen’. Daarin zijn tien gedichten ondergebracht die defaeceren en urineren tot onderwerp hebben, veelal op toeristische of anderszins interessante lokaties - Italië, Griekenland, Egypte, Parijs, New York, Broek in Waterland - en ook een keer als een hommage aan Lucebert. Hierachter zit niet zoiets als inspiratie maar wel een organiserende intentie. Nog duidelijker is dat bij de zes gedichten naar aanleiding van een vel tekeningen van Jacques II de Gheyn, ‘Vier studies van een kikker’. Er zijn ook gelegenheidsgedichten opgenomen, soms in opdracht geschreven, soms ingegeven door een schilderij (‘Gezicht op Haarlem’ van Ruisdael) of klaprozen (de laatste zeven gedichten van de bundel).
Een constructie-voornemen als dat van Beurskens genereert gedichten die niet per definitie hoeven onder te doen voor de gedichten die voortkomen uit een authentieke innerlijke behoefte. De Renaissace heeft daar voorbeelden als Ronsard van geleverd. Maar de kans op afglijden naar de rederijkerij of zelfs rijmelarij is niet gering. Het overkomt Beurskens in zijn allerlaatste klaproos-gedicht, een sonnet. Daarin rijmt ‘O dit dat hoe’ op ‘Forever true’, en alsof dat nog niet genoeg is volgt nog ‘vergelijkingsgedoe’ - en dan zwijg ik maar over de afsluitende terzinen.
Elders brengt Beurskens' taalgestoei hem dan weer tot rijmvondsten als ‘gettoblaster / bloes-betaster’. Voor zoiets kan hij ooit misschien nog eens een in te stellen Jan Kal-Prijs krijgen. In het gedicht ‘Bosangst’ is de humor geraffineerder. Dat het bos als erotisch wordt ervaren, begint de lezer te bevroeden in de verzen ‘als een los bros takje op mijn schouder / tikt, een blaadje rakelings dwarrelt’ en daarna neemt de spanning toe, vooral als de dichter zich tussen de bomen afvraagt:
Vinden ze me een mietje? Menen ze
dat ik liever bedrijf de dichtconst
dan de minne? Verzinnen ze dat ik elk
van hen veracht als vuilstuk, straatwijf?
Strekken sommige bomen reeds
buigen ze de blote benen,
het weelderige haar? Een hazelaar kijkt
zo raar. Berken kirren. Eiken dreigen.
En de erotische spanning ontlaadt zich in een registerwisseling: uitgekiende dichtconst slaat om in onbevangen taalgebruik en sorteert een soortgelijk effect als naïef schilderwerk. Van echte naïviteit is echter geen sprake, zo leren de slimme binnenrijmen:
Maar best wel hoor wil ik kezen,
overspelig paren met een wezen
haren, in een bos waar niemand
komt bosangst weer tot bedaren
Poëzie is vooral een manier van kijken, heeft Beurskens gesteld in een van zijn essays. Zo'n uitspraak is niet verwonderlijk van een dichter die ook schildert. Hij kijkt goed. De eerste strofe van ‘Feeën zijn fantastische danseressen’ getuigt van dat subtiele waarnemingsvermogen.
Feeën zijn fantastische dichteressen.
Je ziet ze niet als je niets ziet in
bijvoorbeeld het tussen tussen
(zoals dat door Chardin is neergezet)
op een buffet (of door Edouard Manet).
Dit zijn inhoudelijk fijnzinnige regels, maar ook hier kan Beurskens het lonken naar de fijnzinnige minnaars van het vormspel niet laten. Die zullen immers glimlachen bij een rijm voor het oog en niet voor het oor als ‘neergezet / Manet’, met daartussen nog ‘buffet’. Op zo'n moment lijkt het juister Beurskens een speler te noemen dan een maker.
Maar daarmee zou zijn poëzie in zijn globaliteit toch ook weer onrecht aangedaan worden. Het lange openingsgedicht over de geestelijke belevenissen van een slapeloze is indringend. Het geeft ook zijn naam aan de bundel: Iets zo eenvoudigs. Daarmee wordt geduid op de dood, een vrouwenlach, het vallen van de bladeren. Dit gedicht maakt een ontmoeting mogelijk, met een man van vlees en bloed, met een dichter die zich door een gevoelsstroom laat leiden. Beurskens dicht beter in langere teksten, waarin hij op een of andere manier minder bloot staat aan aanvechtingen tot bellenblazerij. Voor Beurskens ligt er poëtische winst waar hij wat minder maker en speler is en wat meer ook een vinder. Een vinder in eenvoud.