Recensie
Hans Groenewegen
Gertrude Starink
De queeste naar het eerste teken
Gertrude Starink is bezig aan het meest mysterieuze werk-in-uitvoering van de Nederlandse poëzie. In haar 38 passages op De weg naar Egypte worden Egyptische, Germaanse, Keltische en Christelijk verstane joodse elementen samengesmolten tot een eigen cultisch-mythische wereld. Volgens Hans Groenewegen onderneemt de dichteres ‘een poging het mysterie te ontcijferen door zich er gelijk aan te maken’.
In 1980 verscheen de eerste dichtbundel van Gertrude Starink onder de titel De weg naar Egypte, in 1993 en in 1995 verschenen een tweede en derde bundel met dezelfde titel. Alleen de ondertitels verschilden: bij de eerste bundel luidde die Twintig passages, 1970-1977, daarna werd het Zeventien passages, 1977-1985 en Een passage, 1985- 1993. De slotregel van de jongste bundel belooft alweer een vervolg: ‘ik blijf hier wachten op mijn laatste gast’.
Niet alleen het ontwerp van het oeuvre en de moed om het over zo'n lange periode ten uitvoer te brengen zijn groots, ook de kwaliteit is dat. Het is dan ook verbazingwekkend dat de poëzie van Gertrude Starink in de kritiek nauwelijks weerklank krijgt. De recensies van haar drie bundels zijn tellen op de vingers van anderhalve hand.
Vanuit Cornwall, waar ze leeft en een antiquariaat beheert, stuurt Starink voorpublikaties op briefkaarten naar vrienden op het vasteland. Bij het verschijnen van de eerste bundel schreef Dirkje Kuik, een van haar adressanten, een groot stuk in NRC-Handelsblad. Kuik deed verslag van een bezoek in Cornwall en van een uitgebreid tafelgesprek over de ‘passages’. Helaas dwong het particuliere karakter van haar verhaal de lezer in de positie van voyeur: voor wie gedwongen wordt door een sleutelgat te kijken, valt de poëzie buiten het blikveld.
Recensies over die eerste bundel heb ik niet kunnen vinden. De opvolger werd in enkele regionale Nederlandse dagbladen gesignaleerd. Dat maakte Starinks collega Hans Tentije op haar werk opmerkzaam. Als hij het echt nodig acht, bemoeit Tentije zich een enkele maal met de poëziekritiek. En zo publiceerde hij een uitvoerig artikel over Starink in De Groene Amsterdammer. Hij betrok bij zijn richtinggevende karakterisering ook de eerste bundel, die tegelijk met de tweede opnieuw werd uitgegeven. Tentije liet zien dat Starinks Egypte zinnebeeldig is: ‘de uitdrukking van het verlangen naar geborgenheid en geluk, naar een situatie waarin, als eertijds, de symboliek nog samenviel met de beleving, nog niet los kon worden gezien van de alledaagse werkelijkheid. Associaties met de bijbelse vlucht naar de vleespotten van Egypte dringen zich natuurlijk op, maar ze versluieren meteen al meer dan ze verhelderen. Het Egypte van de ziel - droombeeld, hersenschim, nergensland.’
Ook Kees Fens leverde een substantiële bijdrage over het werk van Starink. In één zijn wekelijkse rubrieken in de Volkskrant behandelde hij het in samenhang met het symbolisme van A. Roland Holst. Fens liet in zijn fascinatie de bevreemding die deze poëzie bij hem oproept, samenvallen met de vreemde wereld waarvan zij verslag doet.
Starinks drie bundels hangen nog sterker samen dan hun titels al aanduiden. Het is goed voorstelbaar dat de achtendertig passages op De weg naar Egypte elk een geheel eigen couleur locale zouden hebben. Maar behalve in de poëtische kwaliteiten van Starink lijkt in De weg naar Egypte geen voortgang te zitten. De passages zijn allemaal in hetzelfde landschap gesitueerd, waardoor de sfeer van de drie bundels ook nauw verwant is.
Starink heeft het hybride landschap zo gestileerd dat het mythische trekken krijgt. Het landschap waarin haar vrouwelijke ik-figuur rondzwerft, bevindt zich op de overgang tussen zee en land. Misschien is er een smal strand aan een baai waarin een eiland ligt, zeker is er een dominerende rotswand waarvoor in de laatste twee bundels de benaming ‘klif’ ook opduikt. Het achterland wordt gevormd door een gebergte waarin een bron ontspringt. Op de rots staat een huis. De mensen van de vaag gehouden bewoonde wereld verderop denken dat het een ruïne is. De ik-figuur, die altijd aan het woord is, weet dat het huis in de steigers staat. Er zijn stallen. Starinks hoofdpersoon houdt een vuur brandende, tegelijk een waakvlam ter oriëntatie van een verlosser én een dwaalvuur ter misleiding van schepen. Ook is er een ‘grafberg’, maar misschien is de rots wel die grafberg. Ook een aantal dieren spelen mee: zwarte paarden, een hinde, wolven, raven, valken, en nog enkele onbepaalde vogels.
De grafberg met zijn labyrint van gangen roept het beeld van een piramide op. Dan zijn er nog sarcofagen, ibissen, rode reigers, een overdadig bloeiende lotus en een cultische lotuslamp. Er wordt gerefereerd aan de zeven magere jaren uit het bijbelse Jozefverhaal. Niet in een biezen mandje, maar op een wit zeildoek drijft een Mozes-figuur het verhaal in. Het lijkt wel of de ik-figuur niet op weg is naar Egypte, maar er al is. Daartegen spreken dan weer de sneeuw die het landschap bedekt en de aanhoudende koude in de regels. Met de wolven en de raven geven zij de rotsbaai en zijn rotsig achterland een noordelijk karakter. Daarom noemde ik Starinks landschap hybride: Egyptische, Germaanse, Keltische en Christelijk verstane joodse elementen zijn samengesmolten tot een eigen cultisch-mythische wereld. Hans Tentije noemde dit ‘het Egypte van de ziel’. Dat is het ook, maar het is meer dan dat.
Deze zeer bepaalde onbepaaldheid van de plaats van handeling kenmerkt Starinks poëzie. Deze plek waarop alle handelingen zich afspelen, waarin en waaromheen de zwerftochten voeren, is het eindpunt van De weg naar Egypte. Het huis dat er staat, is voor de ik-figuur bestemd. Maar dezelfde plek is tegelijkertijd ook het vertrekpunt van die weg. Bij het huis is ook een ‘kamp’, wat het tot een doorgangshuis maakt. De