het eigen lichaam gesloten moet worden, en wel met het voor het eerst als onvolledig ervaren lichaam.’ Van belang zijn hier de noties ‘verlies van een heelzijn’ en ‘onvolledig’. In veel van zijn gedichten tracht Jellema dit verlies ongedaan te maken, die onvolledigheid op te heffen. Citaten uit De schaar van het vergeten, illustreren dit: ‘mijn tweede spiegelbeeld: niets tussen ons | dan huiver en de plotselinge lust | zaad te verspillen aan een ogenblik | van twee-lingschap.’ (uit ‘Uitzicht op Heidelberg’) en ‘vergeefs verbondenen, die, tweelingbroers, | gewaande wederhelft, het wonder willen: | ooit weg te wandelen in elkaars billen.’ (uit ‘Anthropou Symbolon’).
Het thema van de persoonsverdubbeling, van de hunkering om aan de onvolledigheid van het eenling-zijn te ontsnappen door op te gaan in de volheid van het tweeling-zijn, keert terug in De toren van Snelson (1983): ‘Want wat hij miste was een tweelingbroer, | een die hem zei: je bent voltooid, nog even | en je kunt met mij zonder moeder leven.’ Ook in Jellema's recentste bundel, Ongeroepen (1991), wordt deze thematiek verwoord, bijvoorbeeld in ‘Oktober’: ‘'k Denk aan jou, | dat jij bestaat, aan dat ik niets ben zonder || jouw beeld in mij’.
Vaak indirect, via de omweg van een beeld of andermans literaire werk, maar in zijn meer recente werk directer en minder verhuld verwoordt Jellema wat hij in Jahnns werk als een hoofdthema aanwees: ‘schrijven als mogelijkheid, tegen beter weten in, een lang gekoesterd verlangen te vervullen en zich verlost te weten of te wanen van de beklemmende beperktheid van het eigen ik.
De bundel Door eenen spiegel (1984) opent met de reeks ‘Thomas, genaamd Didymus’. Het eerste sonnet begint als volgt: ‘Ik heb mijn broertje dood.’ Dit broertje omschrijft Jellema verder als ‘dit levend verlangen’. De ik wenst in plaats van zijn broertje te sterven. Als dat niet blijkt te kunnen, ontwaakt hij. Hoezeer beide broers een twee-eenheid vormen, bewijst het tweede sonnet, waarin de ik wordt toegesproken: ‘Want in jou werd hij broer, meer nog, jouw wezen, | en voor watje nooit zijn kon ingeruild.’ Dezelfde en toch, hoe schrijnend ook, een ander. De gedroomde en thans gestorven broer werd een beeld en dat kan de ik natuurlijk onmogelijk zijn: nooit zal hij zichzelfkunnen herinneren, aangezien zijn individualiteit onlosmakelijk aan plaats en tijd gebonden is. Maar juist door die onmogelijkheid houdt het verlangen stand: ‘Alleen nog beelden zijn. Jijloos. Bedoelde | verbintenis van dingen in de geest.’
Het dichten omschrijft Jellema vervolgens als ‘plekken openhouden waar ik voelde: || ik ben.’ Hier duikt op wat Jellema in zijn reeds aangehaalde Achterberglezing ‘een soort persoonlijke mythe’ noemt, die voor hem ‘model werd voor mijn werkelijkheidsbeleving’. Zijn mythe verhaalt van ‘de zoektocht naar een ander wezen, waarin het mijne, verloren en ontheemd als het was, kon oplossen in een intimiteit van vereniging die alles buitensloot. Een overgave, meer nog een hereniging van geest en lichaam in de verschijningsvorm van die ander, zo alsof ik, ingelijfd in de geestelijke en lichamelijke sensaties van die ander, dus in feite onder negatie van mijzelf, de ware werkelijkheidsbeleving pas zou kennen, en mijzelf pas als een object van een ingevoeld andere subjectdrager als bestaanbaar kon ervaren. Als het ware dus van gene zijde.’ Hier grenst dichtkunst aan mystiek.
In de dertig sonnetten tellende reeks ‘Parousia animae’ in Een slaande hoef (1988) verwoordt Jellema andermaal zijn ‘persoonlijke mythe’. Was de ander in eerder besproken gedichten een broertje, hier is het een gedroomd zusje: ‘Zijn zuster stierf als kind. Want hij werd ziek.’ De hij heeft dus schuld aan haar overlijden: was hij gezond gebleven, dan was zij blijven leven. Zijn ziekte heeft de onderlinge band verbroken en nu droomt hij van hun hereniging na al die jaren. Stonden de eerste drie sonnetten in de hij-vorm, in de daarop volgende sonnetten hanteert Jellema de ik-vorm. De omweg wordt minder groot: ‘Mijn zusje danst.’ Als dansend is zij het ‘die een muziek verlost uit mijn verlangen.’ Een verlangen om de dingen, ‘'t groen mooi van weiden, 't geel van dotterbloemen’, te benoemen, te beleven. Maar sinds haar verscheiden ontaardde het ‘in gemis, | daar soms een klank, geen woord er ooit op leek’. Uiteindelijk rijpt in hem het inzicht dat hij haar te lang in de kou heeft laten staan. Gescheiden van haar blonk hij uit in zijn onvermogen zichzelf te zijn. En zij roept in zijn herinnering het beeld op van ‘een kleine jongen, hurkend, zo volstrekt alleen | dat hem 't vergeten door zijn kijken heen | met koekoeksbloem en havikskruid uitbreidde.’ Jezelf vergeten door het kijken heen. Domweg er zijn, jongen, koekoeksbloem en havikskruid tegelijk.
‘Er was eens, zei ze.’ Maar het sprookje van zijn leven mag niet worden verteld. Een schare ‘verdwaasde wichten’ komt om haar heen staan, lachend en pratend, en zonder afscheid te nemen sluit zij zachtjes de deur. Het paard waarop zij zijn droom binnenreed, galoppeert weg, haar op zijn rug meedragend. Nog eenmaal houdt zij hem de spiegel voor:
wanneer je schreef en in het labyrint
tekens zette waar niemand iets mee wint,
wie dan zichzelf heeft Ikaros bedrogen?
‘Daar, op dat bed voor het ook 's winters openstaande raam, in die onverwarmde kamer, onder mijn eigen dekens, stierf mijn zusje. Niet dat zij ooit bestaan had. Of dat ik haar fantaseerde. Ik heb haar gedroomd, maar veel later pas, meer dan dertig jaar na haar dood.’ schrijft Jellema in een autobiografisch prozastuk in Parmentier met de veelzeggende titel ‘Alsof jij dat bent’. Nog een citaat: ‘Als je geen zusje meer hebt die in je danst als je vrolijk zou kunnen zijn, die trots op je is als je iets tot stand hebt gebracht waar je tevreden, zelfs gelukkig mee zou willen zijn, en die om aandacht vraagt als jij die nodig hebt. Uit de dood van je zusje wordt valse schaamte geboren.’ Dit is schaamte omdat je niet kunt zijn wie je wilt zijn, omdat je je anders voordoet dan je bent.
Het doel van Jellema's dichterlijke queeste heeft zich in de loop der jaren enigszins getransformeerd: de ander gaat steeds vaker op in het landschap, in een boom, bloem of blad. In verband met Achterberg citeert Jellema ook Schiller: ‘Wat zou een onooglijke bloem, een bron, een bemoste steen, het gekwinkeleer van de vogels, het gonzen van de bijen enzovoorts op zichzelf voor ons hebben dat ons zo bevalt? Het zijn niet de dingen zelf, het is een door hen belichaamde idee die wij in hen liefhebben. Zij zijn wat wij waren; zij zijn wat wij weer moeten worden. Zij zijn dus tegelijk de uitbeelding van onze verloren kindheid, die ons voor eeuwig het dierbaarst blijft. Tegelijk zijn zij de uitbeelding van onze hoogste voltooiing in het ideële.’ Waarna Jellema over ‘de jij- of hij-mythe in mijn eigen gedichten’ opmerkt dat zij ‘tenslotte geen ander doel dient dan te geraken tot deze eenvoud. Die niets anders is dan een vrijwillig erzijn, zoals de dingen in de natuur, de bron of de bemoste steen.’
Ook Jellema's stijl is veranderd. In de gedichten van de laatste jaren maakt de elliptische zinsbouw plaats voor lange, complexe, over vele versregels en niet zelden over het hele vers lopende zinnen. Ook het verhalende element heeft aan zeggingskracht gewonnen, de gedichten rangschikken zich steeds vaker tot reeksen en zijn opener, toegankelijker geworden. De toon is persoonlijker, doorleefden. De tekens in het poëtische labyrint van Jellema zijn minder cryptisch. Er is meer lucht, licht en landschap, of zoals de dichter het zelf in Optima formuleerde: ‘Welnu, mijn meest romantische obsessie behelst het verlangen om door het denken heen me boom voelen, blad en water, op een wijze dat, als het waar is dat in de menselijke geest de natuur zelf tot bewustzijn is gekomen, nu omgekeerd de geest tot haar natuurlijke staat is geraakt, namelijk werkelijk bewustzijn van de natuur wordt. Niet in de zin van kennis over of wetenschap van, want daarmee handhaaft zich de oppositie van geest en natuur, van denken en zijn. Doch als het bewustzijn in alle dingen.’
En het gedicht? Dat bewaart het uit dichten en denken gepuurde gewin, de aan het weerbarstige woord ontfutselde buit, voor de dichter het besef. dit ben ik.