Debuut
Pim Hofstra
Een uitmuntend lezer
Hans GroenewegenGa naar eindnoot+
Pim Hofstra toont zich in zijn debuutbundel, Ianus, in de eerste plaats een uitmuntend lezer, die met enthousiasme zijn beklijvende leeservaringen zijn gedichten insmokkelt. Maar volgens Hans Groenewegen botst die ‘stijlenbrij’ met de strakke compositie van de bundel. Janus kon twee tegengestelden verzoenen, Hofstra (nog) niet.
IN zijn debuutbundel Ianus citeert Pim Hofstra uit de proloog bij Les Fleurs du Mal van Charles Baudelaire. Die beschrijft alle plagen en monsters die de mens belagen, om te eindigen met de meest onverbiddelijke demoon: ‘l'Ennui’. In de laatste twee regels richt Baudelaire zich rechtstreeks tot de lezer en maakt hem tot medeplichtige: ‘Jij, lezer, kent dat uitgelezen monster óók, | jij, - huichelende lezer - broeder - mijn gelijke!’ (vertaling Petrus Hoosemans). Die laatste drie woorden citeert Hofstra, hij noemt Baudelaire zijn broeder en gelijke. Hofstra toont zich aldus een lezer die zijn hypocrisie opgeeft en volmondig erkent door dezelfde monsters en zonden bezocht te worden als de schrijver. Dat heeft ook poëticale implicaties: volgens Hofstra dient een dichter allereerst een goede lezer te zijn.
Hofstra ís een goede lezer, zo blijkt uit de vele en zeer gevarieerde invloeden en citaten die in zijn werk te traceren zijn. In Ianus staan zowel verzen in een merkwaardige symbolistisch-expressionistische stijl die aan de Spaanse Groninger Hendrik de Vries doen denken, als een pinkster-gedicht met het anekdotische pathos van C. Buddingh. Een zomerse ketellapper herinnert aan Wilhelm Müllers ‘Leiermann’, bekend van Schuberts ‘Winterreise’-cyclus. Nu eens is de schwung te herkennen van de populaire moderne outcast Bob Dylan, dan weer duiken karakteriseringen op die ook bij Peter Ghyssaert voorkomen. Hoftra verwerkt en combineert thema's uit de Griekse, Latijnse, Christelijke en Germaanse mythologie.
De titel van de bundel verwijst naar die vermenging. De oorspronkelijke betekenis van de naam Ianus resoneert in het Nederlands nog in het begrip ‘Januskop’, iemand met twee gezichten. In de oud-Italische mythologie is Janus de god van ingangen en poorten. Een poort is tegelijk een ingang én een uitgang, het begin én het einde. Janus kijkt dan ook twee kanten op: vooruit én achteruit. Hij is een beeld bij uitstek voor het samenbrengen van tegenstellingen.
Hofstra laat de Janus-figuur versmelten met de engel die als poortwachter met het brandende zwaard het paradijs na de zondeval bewaakt tegen de terugkeer van Adam en Eva. Hofstra opent zijn bundel met de verdrijving uit een paradijs. De ikfiguur uit. ‘Het aanzeggen van de wacht’ voelt zich afgesneden van het eeuwig leven. Hij lijdt aan het koude, kwetsbare buiten-paradijselijke bestaan: ‘Als in mij maar niet het besef leefde | me te moeten verbergen in een vacht, | te moeten sterven ver buiten Eden.’ De verwijdering uit de Hof van Eden keert in het laatste gedicht van de bundell terug. Daar krijgt het thema een onvervalst romantische gestalte. De dichter komt tegenover ‘de wereld’ te staan, die niet wil weten wat haar ontbreekt. Hij weet het wel, zo blijkt uit het slot van Hofstra's sonnet ‘De wereld’:
Ach wat kan het schelen dat de wereld
zich niet bekommert om wat zij mist?
Laat mij het te vroeg verlaten Eden,
de hoog en fel brandende planeten;
laat mij de maan die als een list
drijft in de vijver. En ik heb vrede.
Misschien mag er enige ironie vermoed worden in het contrast tussen die in brand staande planeten en het woord ‘vrede’. Uiteindelijk kan de romanticus de ware vrede niet verwerven. Die blijft een bede. Precies daarom moet dat vraagteken daar ook staan. Dat de wereld zich nergens om bekommert, kan hem wel degelijk wat schelen.
Hofstra heeft zichzelf in Ianus onder grote compositorische druk gezet: een enkele blik op de inhoudsopgave laat al de opzet zien van een doorgecomponeerde bundel. Twaalf maal zijn twee gedichten aan elkaar gepaard. Bestaat het eerste gedicht van een paar uit terzinen, dan ook het tweede. Is het eerste gedicht een sonnet, dan heeft zijn tegenvoeter ook die vorm. Men kan niet anders dan deze tweeledigheid in verband brengen met de naam van de dubbelhoofdige god die de bundel siert. Men zou dan ook een gestrengheid in thematische tegendelen verwachten, een symmetrie in de paren en tussen de paren, een formele zuiverheid. Maar aan die verwachting is Hofstra niet tegemoetgekomen. Noch thematisch, noch in de keuze van de paren, noch in zijn formele afwijkingen kan hij overtuigen. De stijlenbrij alleen al ondermijnt zijn structurele opzet.
Het lijkt er sterk op dat gedichten die over een grote tijdspanne ontstaan zijn, achteraf in een compositorisch idee geperst werden. Misschien is in die aanpak de schaduw van Baudelaires werkwijze te herkennen. Hoe het ook zij, dat compositorische raster doet jammer genoeg zowel afbreuk aan de bundel als geheel als aan de afzonderlijke gedichten.