Gastdichter
Geert van Istendael
Krabat.
Sorabische gezangen.
reden die Dörfer, wie sag ich,
Sorben, es kommen die Fremden,
wenige, lernt zu schweigen,
Johannes Bobrowski, Wetterzeichen
Voor Jurij Brezan
Sorbisch schrijver
I.
De uilen weten het, de wilgen.
maar zij zijn verraderlijk.
Keer hun berichten om, een goede raad.
Nee, liever roggevelden dan, dat zingen
voor buizerds en voor berken,
‘Wij weten waar het volk dat fluistert woont.’
slikt zijn eigen woorden in.
Taal geurt, taal voedt, taal troost.
2.
Uit dunne, hete brij kruipt 's nachts Krabat.
Geen wezen slaat hem gade.
De vuren zijn gedoofd in maanlicht.
De wezel fluistert als Krabat.
als keitjes stuiterend op de beek.
De toren klieft de maanschijf, die hem lief is.
Krabat omhelst de pestzuil,
die in de nachtlucht schuilgaan.
Hij zingt het lied der imkers
en over gras en riet glijdt laag het oude antwoord
van ooien en van wiedsters,
beklimt Krabat de kale berg.
dat slaapt in nederigheid.
Voorbij het dorp hoort hij de beek,
het molenrad. Daar stapt Krabat
van nacht naar duisternis,
De duisternissen glanzen.
Duister kust hem. Zijn armen lengen,
zijn huig en tong verdorren,
tot pvc en staal. Krabat is geel.
Een dragline graast in zegge en oeverriet.
Een wit lied botst op duisternis.
In glas verdrinken klanken.
naar wiedsters, sidderend.
Krabat doorwoelt de bodem.
De echo's zijn gevlucht, in stilte.
De kelders staren naar de hemel.
vertrappen huizen akkers.
met harde koorden boeit hij snel het land.
Oud is het woord dat raad krijgt van de raaf.
Een wezel weet de weg door greppels
Woorden en tonen ritselen mee.
Jeneverbes en eik zien alles.
Zij schreeuwen als de kettingzaag hen scheurt,
Krabat danst op de koorden,
rukt linde en pestzuil uit.
| |
Krabat kruipt rond in kuilen.
Waar zijn de kale woorden? Berg, beek, boom?
Verstopt in vacht en veren
Krabat ziet helder niets.
op ieder oog een geldstuk.
het stotteren van stroboscopisch licht.
3.
een vrouw met vele rokken?
Welk lied heeft zij gezoemd,
geciseleerd door haast vergeten woorden.
De bergtop ziet de raaf en wijst.
laat woorden stromen als de otters komen,
Zij weten dat zij langs de lindeschors glijdt,
en dat zij op de pestzuil door de lucht rijdt,
zij weten dat de beek haar begeleidt.
zo lang als schaduwen van stalen armen;
het net is wijd en glanst,
zij schudt de druppels uit haar haren.
komen haar voeten nader tot de kuilen.
als wezeloor, als voelhaar,
dat wat geen oog kan zien.
haar duimen in Krabats pupillen. Schreeuwt
Zuigend kust haar mond de wond.
Geel vervaalt. Zijn armen
zijn takken, beenderen, vlees.
voelt dauw en gras en grond.
niets om het lijf en niets om handen.
‘Ik heb alleen nog mijn twee ogen om te huilen.’
Zij spreekt, bloed om haar tong gebiedt:
‘In zoute tranen kan geen otter zwemmen.’
Zij plukt twee ogen uit de nachtlucht.
Van mos en zegge weeft zij kleren.
Van dauw en traanvocht stookt zij lafenis.
Zij rennen langs de villa's der verveling,
zij kruisen rechte wegen zonder doel.
Gelederen van overbodigheid,
geprangd in uniformen van krimpfolie,
De wezel ligt te slapen bij de brijpot,
de raaf waakt op de pestzuil.
Bij linde en maanlicht opent zij zijn mond
Nieuwe taal springt van zijn lippen,
geschetter op haar schouders,
4.
Als uilen roeien oude woorden
Ze roepen prooien, torens, ooien.
Krabat ontsteekt de vuren.
Haar schoot omvat Krabat,
Hoor, echo's in de dalen:
‘Hier is mijn woord, mijn hand.
|
|