Recensie
Herman Leenders
Een bekende scanner
Joris GeritsGa naar eindnoot+
Ogentroost, het debuut van Hermans Leenders uit 1992, werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs en de Hugues C. Pernathprijs. In die jury van de Pernathprijs zetelde toen onder anderen Joris Gerits. Hij stelt nu vast hoe Leenders in zijn tweede bundel, Landlopen, handig voortborduurt op zijn debuut, maar zeker niet meer doet dan dat.
OGENTROOST besloot met de cyclus ‘Blakkeveld’, waarin een opvallende osmose ontstaat tussen mens en natuur, landschap en dichter. Hetzelfde toponiem duikt op in het openingsgedicht van Leenders' jongste bundel, Landlopen. Het gedicht ‘Na Blakkeveld’ eindigt veelbelovend met deze concrete verbeelding van heimwee: ‘Zoals het prikkeldraad in de knotwilg groeit | zo knaagt heimwee zonder dat het bloedt.’
Ook formeel copieert Leenders Ogentroost: meestal houdt hij het bij stanza's, die bij uitzondering nog een regel extra krijgen, als pointe of verrassende of verwarrende conclusie. In ‘Kerstavond’ bijvoorbeeld sluit de slotregel (‘als sterren zonder betekenis’) ook naadloos aan bij de beginregel (‘Wij lopen de velden in, weg van het feest.’), terwijl de vergelijking eigenlijk slaat op de voorlaatste regel (‘De auto's razen voorbij op de autoweg’). Soms lijkt de toegevoegde conclusie wat zoutloos en banaal, zoals aan het einde van ‘Vreemd’:
‘Een lamp geeft pas licht | als het donker is’. Of moet de lezer hier denken aan Shakespeare, die Romeo in het tweede bedrijf van Romeo and Juliet laat verzuchten: ‘The brightness of her cheek would shame those stars | As daylight doth a lamp.’
Nieuw is de entree van het lange gedicht in Leenders' oeuvre. Pieter de Meyer stelt in Raster 70 dat het lange gedicht zijn opwachting maakt als ‘een dichter een antwoord in dichtvorm probeert te vinden op de uitdaging van de roman’. Die uitdaging van het proza is er inderdaad geweest, ze heeft geleid tot Leenders' verhalenbundel Het mennegat. In Landlopen volgt onmiddellijk op ‘Na Blakkeveld’ een gedicht bestaande uit veertig kwatrijnen, ‘Amatus’. Het lyrische ik observeert aan de overkant van de straat een man aan zijn bureau. Hij verliest hem uit het oog als hij zich naar huis en zijn gezin spoedt en door een park en via straten met vrouwen achter de ramen naar het station gaat. Later ziet hij vanuit de trein de man op een ander spoor staan. ‘Waar moeten wij kijken | om elkaar te ontwijken?’ luidt de vraag die onbeantwoord blijft. In de laatste kwatrijnen van ‘Amatus’ blijft de suspense bewaard. Verongelukt deze raadselachtige medereiziger? Of is hij enkel het spiegelbeeld van het lyrische ik dat, zoals de gasfitter bij Achterberg, zichzelf in de ramen ziet voorbijgaan en verdwijnen? In ‘Amatus’ combineert Leenders de geheimzinnige waarheid van Nijhoffs vreemdeling uit Awater met de raadselachtige anekdotiek van de fitter uit Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. Het thema van ‘Amatus’ is dus geenszins nieuw, maar Leenders heeft het bewerkt op zijn eigen virtuoze, sterk visuele wijze.
De cycli ‘Landloper’, ‘De kikkerkoning’ en ‘Museum’ bevatten sterke gedichten met fraaie beelden, maar ook stoplappen, ritmische haperingen, te gemakkelijke toegevingen aan de rijmdwang. En in het tweede kwatrijn van ‘Treinen’, waarin achtertuintjes geobserveerd worden vanuit een voorbijrijdende trein, wordt het effect van een aardige woordspeling (‘De achterkanten zijn niet bedacht op voorkomen’) in de volgende regels door overexplicitering en een mank lopende slotzin weer teniet gedaan.
Minder dan in zijn debuutbundel dwingen Leenders' observaties in Landlopen de lezer tot een nieuw gezichtspunt. In sommige gedichten loopt de dichter als een behendige flankspeler regel na regel naar het doel, maar vergeet dan blijkbaar voor te zetten en verdwijnt met woord en al struikelend achter de doellijn. Dat gebeurt opvallend in de vier gedichten die samen ‘Hof van Olijven’ vormen. Hier produceert Leenders als een kloon van Nicolaas Beets onder meer de versregels ‘Thuis is de kachel nog warm | en de koffie in haar kopje’.
Maar er zijn ook sterke, ontnuchterende, alle schone schijn doorprikkende gedichten, zoals ‘Kleermaker’. Dit gedicht herinnert weliswaar aan Ducals ‘Ridder van de droevige figuur’ uit Het huwelijk, maar toont toch Leenders op zijn best: als scanner van zijn omgeving en van wie erin ronddolen, zichzelf in de eerste plaats.