Poëziekrant. Jaargang 19
(1995)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
EssayRutger Kopland
| |
[pagina 36]
| |
‘Kopland weet zo verhelderend over poëzie te schrijven, dat het voor een recensent bijna gênant wordt zich in zijn spoor te begeven.’ van persoonlijke vrijheid, van een eigen leven. Kortom, ook in deze bundel staat, zoals de titel aangeeft, innerlijkheid centraal. Daarmee kruisen we meteen een tweede invalshoek die aan Koplands psychologisering vastzit: die van de reflectie daarop. Het ik in zijn poëzie exploreert niet alleen existentie en identiteit, het stoot daarbij onvermijdelijk op zijn ‘band’ met de buitenwereld, die wordt afgetast en in kaart gebracht. Zo'n beschouwelijk aspect suggereert de titel ongetwijfeld ook: het objectiverende, veralgemenende woord ‘mechaniek’ contrasteert in die zin immers met het hoofdwoord ‘ontroering’. Het gaat dus niet om de ‘hyperindividuele’ kanten van de ontroering. Integendeel, niets minder dan de bovenpersoonlijke structuur van die ervaring wordt gepeild. Nu ik dat allemaal zo netjes opschrijf, besef ik natuurlijk dat ik daarmee maar in de buurt kom van een mogelijke waarheid. Deze synthese is er pas gekomen als antwoord op mijn deels onbewuste vraag naar synthese, naar samenhang, naar eenheid. In het motto afkomstig van R. Kousbroek (p. 62) staat het onverbloemd: ‘Het brein van een lezer of toeschouwer is een dwangmatige zoeker naar samenhang.’ En dat terwijl Koplands poëtica nadrukkelijk gelijktijdige geldigheid van vele betekenissen nastreeft. En dat terwijl zijn poëzie principieel de keuze aan mogelijkheden intact wil laten, in plaats van ze voor absolute keuzes in te ruilen. Zijn poëzie wil volmaakt zijn én onaf. Kopland zelf daarover (p. 100): ‘in poëzie (wordt) een kijk op de wereld geformuleerd, zodanig dat er vragen overblijven. Poëzie biedt niet algemeen verifieerbare of falsifieerbare veronderstellingen aan, maar speculaties, vragen zonder antwoorden.’
Toch zorgt het thema van de esthetische ontroering voor een opvallend sterke continuïteit in dit boek. Zo ‘spreekt’ er, bij voorbeeld, duidelijk samenhang uit het telkens bewandelde omwegje naar de essentie van de ontroering. Ik doel hier op de telkens terugkerende idee dat poëzie en wetenschap veel met elkaar gemeen hebben, zoals de ‘esthetische ontroering’ van de vondst, het plotselinge inzicht in een verband. Zowel bij de dichter (en de poëzielezer) als bij de wetenschapper vinden exploratie en ‘aangeraakt worden’ elkaar dan voor de duur van een ondeelbaar moment. Ontroering en reflectie, herin-
Rutger Kopland [foto: Lieve Blancquaert]
‘De dichter werkt met de taal van aanwezigheid om het afwezige op te roepen.’ nering en ontdekking zijn in die ervaring niet van elkaar te scheiden. Tegen gangbare opvattingen in plaatst Kopland dat snijpunt van poëzie en wetenschap tegen de achtergrond van een veel ruimer raakvlak. Beide domeinen van werkelijkheidsbenadering ziet hij gevoed door de vraag wat we eigenlijk ervaren, waarnemen, wanneer we ‘de’ werkelijkheid, de dingen buiten ons, denken te ervaren. Misschien zijn we wel bezig met denkbeeldige constructies, overeind gehouden door het netwerk van taal waarmee we onze werelden zingeven en structureren? Kennen wij niet onze betekenissen, hiërarchie, gevoelswaarden, onze begrippen van tijdelijkheid, toe aan de in se onverschillige en ontijdige wereld van de dingen? Houden we niet onbewust datgene buiten het gezichtsveld, ‘het onbegrepene, het onbekende’, dat de illusie van over- en inzichtelijkheid kan bedreigen? Hoe dan ook, het besef dat er geen object kan zijn zonder subject, geen objectieve werkelijkheid als die niet door een individu wordt ‘geconstateerd’, geen ervaring zonder bepalende conceptualisering, dat alles is voor Kopland - dient het te zijn - het gemeenschappelijke wereldbeeld van onderzoeker en dichter. In tal van passages wordt deze idee verwoord. Vooral twee metaforen moe- | |
[pagina 37]
| |
ten ze be-grijpbaar maken: die van het vragen stellen en die van het zien. Over zijn veranderende instelling tegenover het wereldbeeld van de medische wetenschap schrijft Kopland onder meer (p. 27):
‘Voor het eerst ook begon ik te beseffen dat het niet de werkelijkheid is die vragen dicteert. Het bleek, hoe triviaal dat ook mag klinken, tot mijn verrassing dat het omgekeerde het geval was: de vragen bepaalden wat ik van de werkelijkheid te zien kreeg.’ Het besef drong tot hem door ‘dat wij wat wij wisten van de werkelijkheid te danken hadden aan onze vragen en niet aan de bereidwilligheid van de werkelijkheid zich zelf in haar “ware gedaante” te tonen.’
Of naar aanleiding van de schilderijen van J. Douwe van Willigen (p. 209):
‘Ach, onze wereld is de enige niet. Er is een wereld die wij niet kennen. En dat is niet het buitenland, waar we nog nooit geweest zijn. Die wereld is er vlak om ons heen, nu dus. Wij kennen die niet omdat wij ogen in ons hoofd hebben die wij zelf vertellen wat zij ons moeten laten zien. Eigenaardig misschien, maar zo is het.’
Wetenschapper en dichter moeten dus een soort van - om een beeld uit de poëzie te gebruiken - landmeter zijn van het eigen kijken. De dichter hoort de bril van taal te slijpen tot hij er heel scherp doorheen kan zien, tot er iets nieuws in het blikveld komt. Tegelijk moet hij de bril zelf in beeld brengen en houden. Ook dat levert voor de lezer nieuwe gezichten op.
Wat heeft de esthetische ontroering - overigens hét snijpunt van poëzie en wetenschap - daar nu precies mee te maken? De esthetische ontroering van de ontdekking, het verrassende inzicht, bestaat er
Rutger Kopland [foto: Lieve Blancquaert]
volgens Kopland in dat het perspectief van ‘het “ik” even verdwijnt, en plaatsmaakt voor het “het”’, (p. 30). Het is even geen blik meer. En verderop stelt hij (p. 69):
‘De verrassing als wij worden geconfronteerd met iets dat vage, onbereikbare betekenissen oproept, nieuw en tegelijk heel oud. Het verlangen dingen te zien zoals “ze zijn”, door een verborgen camera betrapt. Men kan even vergeten dat men het zelf is die de wereld zichtbaar maakt. Alsof de wereld zichzelf toont. (...) alsof men zich iets herinnert van wat men nog niet wist. Een déjà vu dus.’
In de esthetische ervaring wordt de onbereikbaarheid van de wereld der dingen even opgeheven. Het ik hoort even aan de andere kant, is even opgenomen in een onmogelijk verband: het is er en als ik is het er tegelijk al niet meer.
Over de manier waarop Kopland de bril van taal slijpt, hebben we nog niets gezegd. Uit de citaten is al wel het een en ander gebleken. Het uitgangspunt is een paradox, het resultaat evenzeer. De dichter heeft inderdaad al meteen te maken met een ‘probleem’: hij is aangewezen op de taal om voor zichzelf een klare kijk te krijgen op een vrij complexe beleving als de esthetische ontroering, en om die met de lezer te delen. Door te exploreren met taal wil hij iets zichtbaar maken van de wereld die we normaal niet opmerken, niet kennen. Taal maakt zo'n ont-dekking van de wereld van de dingen mogelijk, evenals het communiceren daarover met de lezer. Maar uitgerekend taal maakt dat ook erg moeilijk. Want taal is het medium bij uitstek waarin de ‘conventionele rationaliteit’ het normaal voor het zeggen heeft. De taal is het medium bij uitstek waarmee we onze ervaringswerelden, onze waarheden onbewust modelleren tot de werkelijkheid, de waarheid. De dichter moet dus werken met én tegen de taal, althans tegen de gangbare reductie van taal. Hij is aangewezen op de taal van de geclaimde feitelijkheid en van het zichtbare; op de taal van het geponeerde object om daar het vermoedelijke object, het onzichtbare uit naar voren te halen. Om het wat modieuzer te zeggen, de dichter werkt met de taal van aanwezigheid om het afwezige op te roepen. De opvallendste middelen om dat van taal gedaan te krijgen zijn de paradox, die twee waarheden tegelijk laat bestaan, en de omkering van betekenissen en vormen van taalgebruik. Zo bijvoorbeeld in het volgende stukje dat komaf maakt met de gangbare strikte scheiding tussen object en subject (p. 151):
‘Objectiviteit is een begrip dat uitsluitend op mensen van toepassing is. We kennen de werkelijkheid uitsluitend via onze gezichtspunten en hoe meer wij onze gezichtspunten met anderen kunnen delen, hoe objectiever wij ons ten opzichte van de werkelijkheid kunnen opstellen. Ook poëzie is een objectiverende beschrijving van de werkelijkheid. Zij beschrijft geen toevallige, eenmalige gebeurtenissen, maar verschaft gezichtspunten van waaruit gebeurtenissen kunnen worden bekeken. Zij is dus niet individueel, maar algemeen, niet subjectief, maar objectief.’
Of nog meer paradoxaliteit in het volgende fragment (p. 210):
‘Er is enige overeenkomst tussen de kunstenaar en de wetenschapsman. Beiden willen zoiets als “objectiviteit”, beiden willen zien wat er te zien valt als zij er zelf niet zijn, beiden willen dus eigenlijk zien wat er niet te zien valt.’
De hilarische stukken waarmee Kopland zijn bundel afsluit, zullen menig lezer verrassen. Wat hier met taal en modellen van werkelijkheid in taal en tekstgenres gebeurt, ligt nochtans niet zo veraf van de paradox of de omkering van betekenis. Ook in deze teksten wordt aan conventies gewrikt, ook hier krijgen we verrassende omkeringen, tegenstrijdigheden, zelf-ironie, satire en parodie. Kopland ontdoet zich ook nu van wat hij hoort te zien, hoort te zeggen. Zou hij zo'n uitspraak dan toch menen: ‘Humor is de enige redding.’, (p. 217)? Dit is alvast zeker: hier heeft zijn bril iets van die van een cabaretier. Deze bundel is ook erg deugdelijk als oefening in bescheidenheid; bescheidenheid als geesteshouding tegenover de dingen. ‘De wereld verandert niet, wij veranderen, de wereld gaat niet voorbij, wij wel.’, (p. 210). |
|