Poëziekrant. Jaargang 19
(1995)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
GastdichterPeter Ghyssaert
| |
II
Het tochtte in de monden; in de ogen
waren nachtmerries te zien
en tolde het verstand gefolterd.
Men kreunde aan de hoven en in
speelholen; men steunde op een stok
die 's nacht een vuile,
vleesgeworden angst moest doodslaan
of men leerde in de scholen
zingen als de engelen en stak
- het hoofd, de schouders hoog
boven het laag gezakte wolkendek -
een trager stijgend vuil voorbij.
| |
III
Vreemde koortsen blonken;
in het laaien van flambouwen
schoven horizonnen vreedzaam brandend
naast een oud verraad.
Water werd geput
uit bronnen giftig van de zon;
niet het water bracht verkoeling
maar de koorts die steeg langs
zwarte heuvels, ijlender,
om neer te storten in een stille kloof.
| |
IV
Iets ging mis -
de paarden steigerden,
de hoorndolle dragers van
geharnast vuil, ze sloegen
in de modder
en de zon brak van die slag
in scherven ijs die regenden
over de mantels en de helmen
en de langste scherven staken lansen
vóór het vloeken.
Toen ging nog iets mis -
een sprakeloze dorst begon
en koude sloot een goor verbond
met stof dat in een storm als vorst opstond
en in de kelen zonk
dieper spelonken in, met stilte zwevend
als met een geliefde
naar de bodem waar een ziel lag,
door de tijd verschrompeld, dan gemalen
koud reptiel.
| |
[pagina 29]
| |
V
Er waren vrouwen als priemen,
anderen als appels goed gerimpeld
en nog fezelend van een vreemde liefde
in een schitterend land;
er waren vrouwen die, vingers brekend
op de hete adem van hun heren, zuchtten
en bediendes naar kerkers stuurden
om een foltering,
in schemering verwaarloosd, op te halen.
en er waren vrouwen, jong,
die met koude, stramme handen kruisen sloegen
en die natte muren zoenden, langzaam werkend
naar de korzelige wang
van god-de-vader.
| |
VI
Langs maanverlichte velden
joelden wolven, spelend met een schedel,
hongerend naar breekbare relieken
en de knoken uit een bisschopsgraf
maar in de kloosters was het stil
en stof, van eeuwenlange wentelingen duizelend,
leunde op de planken, rond
het suizend hart van honderden formules.
Dit veranderde bij dag -
de nevels trokken op,
een moord lag uitgestald;
geleerden zochten ingeschriften
naar een kommentaar van god.
| |
VII
Uithangborden lagen in het stoft;
wielen rolden weg van wagens;
kooplieden, ontluisterd,
stamelden: de wegen van de rozenkrans
zijn duister.
Bang van bossen was het licht
zijn zegening in kathedralen lang vergeten
en op zandpaden gezegen
en er waren fluisteringen
in het zenithuur, als schaduw
tussen de hemelen
en hun bewonderaars.
De dagen groeiden traag aaneen
tot donkere jaren waarin dans, gelach
verdoolden en verschimden
en zich noemden: tering
of verlichte kluizenaar.
|
|