Poëziekrant. Jaargang 18(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Gastdichter Lucienne Stassaert Blind vuur 1 De meute van je herinneringen staat te dringen, wil naar binnen in de kamers van je hart. Wacht niet tot ze je overmeesteren. Ze hakken nu al geregeld de schors open van je hoofd - een voor een, en zoals spechten. Zo geven ze te kennen welke rol ze hebben gespeeld achter een gesloten doek. Trek het op, geef ze een kans voordat de stilte in werking treedt - een blaartrekkende stilte die vanouds sterven heet. 2 De wanden zijn ontspiegeld. Vader is niet meer te zien. De opmars van de stilte sluit me nu volledig in. Halt houden zal ze, doodlopen op het scharniermoment dat hij naar mij vertrekt. Ik hoor zijn stem, De wens van een ontzelfde schim of ik de sterren van de hemel speel tot hij opnieuw op adem komt. Te dicht is hij het licht genaderd, de straling van magnetische klank- velden. Hij leeft er verder, en met mij. Zijn ziel zet op, wordt een gewei. 3 Hij heeft me nu al jaren opgewacht. Een vrijspraak hoeft hij niet te verlenen. Hij houdt nog zoveel over van zijn verdriet. Verbijstering die nog is toegenomen, een open mond, en dan zijn ogen. Ze breken. Ze breken mij af. Ik spreek hem aan. Zonder mededogen blijft zijn blik mijn doemenis verwoorden. Ineen krimpt hij alleen als ik ‘vader’ zeg. Van ivoor is zijn huid, hagelwit het geluid dat ons dan omsluit zoals pianomuziek, destijds. 4 Het negermasker in mijn kamer heeft me geleerd hoe overbodig een mond is om te spreken, ogen om te zien wat er is. De neus, op hevige wijze de middenbeuk van het zwijgen, is op zich al een teken dat de tijd buitenspel werd gezet. Zo krijg ik een gezicht onder ogen ontdaan als het masker van een dode. Het houdt de zwaarte geheim van het verleden, gapingen Waaraan geen God zijn naam wil lenen. Geef het op. Gun het geen blik meer. Wacht niet op het cruciale moment dat je, geplaagd door hoogtevrees, Wilt ontsnappen aan jezelf. [pagina 27] [p. 27] 5 Stemmen in de straat doen de stilte in mijn kamer stijgen als een lift. Wat daarna boven water komt hapt naar leven als een vis op het droge. Niets ken ik zogoed uit het hoofd als de adempauze tussenin. 6 Buiten het zeilen van gebladerte bol van wind. Jij probeert je niet te verroeren, geveld door naalden van pijn. Stel je een ineenstrengeling van takken voor; hoe bomen in elkaar overgaan tot in de toppen van hun vingers. Een invuloefening om je geest te sussen, gekneld als die is in een lichaam. Zenuwslopend wordt binnenskamers een tikkende klok Op de voet gevolgd door pletsende waterdruppels; de klok tikt tijd, de kraan tikt water af. Beeld je de zee in op haar hoogtepunt ergens, bij een tinnen strand. 7 Niet de vele schimmen in de rij bewasemen het spiegelglas tot ik ons uit het oog verlies. Zij zijn het niet die me bevelen de som te maken van hun miserie. Zij volgen aldoor het gerinkel, 't Gerikketik van een bericht op mijn precisie-instrument: ‘Haast je. De dood neemt een vrije dag.’ Vorige Volgende