| |
| |
| |
Gastdichter
Hubert de Vogelaere
Over water
Zij spant haar mond. Een meeuw die pas
beeft met de vleugels, de vleugels
als zij zich voor het eerst neerlaat
tussen oevers. Dit is koud gras,
dit is onder de platanen.
Het rood puntje van een dobber
die behendig de visser trekt.
Cafégeluiden, geur van brood.
Had nooit geweten wat meewind was.
| |
Van een jacht
Er kwam een fazant uit een rekenbos
Van een jacht tot bij het huis.
Met granen en plantkost vol gestopt,
geen beloop, traag verdikt.
Te lui om vandaag te kraaien.
Wat had de man zomaar opgepakt
met de hand. En morgen liet hij
het bruine monster los, zij keek
achter een raam met roosterwerk.
| |
Weg
Wat konden zij dromen over
Hem beramen en hij was toch
weg. Een goudvis gekregen
helpt niet. En geen blijf geweten
met het voer van de reklame.
Toe, één blikje maar, voor één keer -
waar net zo een tijger mee speelde,
geen leven, laat staan negen.
| |
Rood merk
Is er geen station, het spoor houdz
daar op, daar begint het veld.
Remheuvel, overgroeide biels,
verbonden palen in de grond.
De afgeladen stammen en hun geur,
hun merk, recht voor de zagerij
in vaste orde aangebracht
dicht bij de open wagens en de straat.
Het was verboden op te komen,
Er kon een meisje vallen,
geschaafd, gelikt, niet erg.
Je zag eruit - terug van school of kerk.
| |
| |
| |
Vier wintervertellingen
Dit was het begin van graag
Verliezen. Een weddenschap dat zij wel
een reiger te zien kregen.
Hij gaat een plaats verder kiezen
tot drie keer toe, zonder geluid.
Zijn kop een gevonden schoen
op de kleinste weidepaal zit
laag gebogen, een stille vlek.
Een stel kieviten varen uit.
Achter twee adems, achter
hoofden en ruggen van paarden
Een zon rood, willen overdoen met wit.
| |
Vandaag
Zo'n vogel staat rap op papier.
Verloren want, op haar manier.
Komt neer, voorzichtig als een glas.
Niet weten dat dit ijzel was.
Veren verschikken, zond erover.
| |
Aanbieding
Kom naar de tuin met het reuzenrad.
Zie de parade, kladders en bellen.
Onze mantels zijn precies doormidden.
een zekere afstand van de eend.
Wij strooien linzen op het pad.
In ons land brengen ze schotels
de mensen. De boeren kunnen eten.
Wij zouden buiten gaan naar
elkaar telefoneren als jij
mijn dochter was en twee toestellen had.
| |
Munt
Het krassen van huiswerk houdt op.
standen die de velden overseinen.
Geklok van siroop, bijgieten
van water om te verdunnen,
getik tegen glas, gedraai van
een stokje, het in haar mond
laten verdwijnen, smakelijk.
|
|