Poëziekrant. Jaargang 18
(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
EssayLeonard Nolens
| |
KenteringNolens' nauwelijks opgemerkte debuutbundel, Orpheushanden, stond nog helemaal in het teken van het experiment, in de ‘onzuivere’ lijn van Arthur Rimbaud, Gottfried Benn, Paul van Ostaijen en later van de Vijftigers en de surrealisten. De | |
[pagina 31]
| |
jonge dichter was redacteur van het avant-garde tijdschrift Labris en vertegenwoordigde, met onder meer Marcel van Maele, Hugo Neefs en Leopold M. van den Brande, de expressieve, romantische poëtica in de Vlaamse poëzie van de jaren zeventigGa naar eindnoot1.. Later zou Nolens zich uitdrukkelijk distantiëren van het experimentele programma van Labris, zoals blijkt uit een interview van Willem M. Roggeman met de dichter in de Vlaamse Gids (1984). Zijn tweede dichtbundel, De muzeale minnaar, werd bekroond met de officiële debuutprijs op de Antwerpse Boekenbeurs. Ook daarin is een taalbewust poëet aan het woord die langs de omweg van gezochte metaforen en uitdijende betekenisassociaties een eigen talige wereld wil creëren. De eerste cesuur in Nolens' dichterschap situeert zich in de ontstaansperiode van de bundel Twee vormen van zwijgen (1975). De artificiële zoektocht naar het woord en het ‘ik’, het talige mistgordijn als pendant voor een vijandige buitenwereld, werd geofferd voor een twijfelend, meer bezwerend speuren in de taal naar de eigen identiteit in een als chaotisch ervaren werkelijkheid. De woordmuziek was een poging om de leegte van het bestaan te bedwingen, om tot ‘zelfrealisatie’ te komen. Ook in de bundels Alle tijd van de wereld. Een poëtica en Incantatie staat een nihilistische, nonconformistische levensvisie centraal, waarin op een meer geraffineerde, hoewel nog steeds weinig beheerste manier tegen de burgerlijke en vooral ook literaire conventies wordt ingegaan. Nolens' gedichten uit de postexperimentele fase in de jaren zeventig worden gekenmerkt door een retorisch aangedikte, louter opzwepende toon, waardoor de zelfbelijdenis vaak een pathetische indruk nalaat. De centrale thematiek uit die tussenperiode is de tragische spanning tussen de onzekere, naar eigenheid tastende dichter en de wanordelijke werkelijkheid. Van een kentering in het frustrerende, zwartgallige en aanslepende gevecht dat het lyrische subject levert met de taal, de andere en de wereld, is al iets te merken in HommageGa naar eindnoot2. Het afsluitende gedicht van de cyclus ‘Hommage aan de hamster van Hampstead’ doet een levensaanvaarding vermoeden, een verzoening met het lot - een thema dat nog niet eerder in Nolens' poëzie was opgedoken. In de eerste strofe van ‘Liggen in het gras’ is de zelfontkenning uit de afdeling ‘Tien gedichten voor een vriend’ (uit de bundel Alle tijd van de wereld) helemaal weggedeemsterd. Daarin klonk het nog ontmoedigd:
Ik niet.
Ik ben het niet.
Al heb ik dagelijks de mond nog vol
Van jou, ik niet ik ben het niet
Die jou dit knielend in de nachtelijke koker
Van zijn vlees heeft opgeschreven.
De verzoening, de geborgenheid, het verstilde moment, treden voor het eerst op de voorgrond in Hommage:
In de zon raak ik verzoend met mijn
natuurlijke geboorte.
Daar berust ik in het slapend zuiden van mijn
lichaamsgrootte
Onder de meidoorn, het moederlijke groeten
van zijn twijgen,
De voedzame schaduw van de haag over mijn
laatste pad.
Ook in de volgende publikatie, Vertigo, weerspiegelt de strakkere vormgeving een verschuiving die zich eerst op thematisch, later op stilistisch vlak doorzet. De twijfel aan de eigen identiteit, de creatie van het ‘ik’ in de confrontatie met de ander (die de meest uiteenlopende gedaanten aanneemt), overstemt de rancune tegen conformisme en burgerlijkheid. De nieuwe, meer hoopvol gestemde motieven, die zich al aankondigden in Hommage, zetten zich in Vertigo helemaal door. Onder meer Hugo Brems (in ‘Bezielde retoriek’, De rentmeester van het paradijs, 1986) beoordeelde dit ‘loskomen uit de stilaan monotone klacht van de onbegrepene, de grote doler, de banneling’ als een ‘verrijking’. Het lyrische ik plaatst zich niet langer buiten de realiteit, het zoekt een zelfbevestigende weg in de werkelijkheid. Hoewel die groeiende levensaanvaarding zich nog niet uit in een versoberd, minder retorisch stilistisch arsenaal, slaagt de dichter er toch in de woordenvloed in haar vormelijke uitwerking te temperen. De introductie van het structurerende rijm wijst op een grotere innerlijke rust, een behoefte de overweldigende chaos te ordenen. In Blijvend vertrek. Dagboek 1983-1989 (1993) schrijft Nolens op p. 82 over die gewijzigde stellingname onder meer: ‘De wetten van de klassieke prosodie zijn morele wetten. Zij drukken het verlangen uit naar orde, overzichtelijkheid, klinkende zin. Het klassieke gedicht is de voorafspiegeling van een harmonische samenleving.’ De dichter beleeft de zoektocht naar eigenheid als minder dwingend. Het ritme is er opvallend rustiger door geworden. In ‘Utopie’ lijkt de gesel van de (be)klagende, prekerige expressie bedwongen:
Op zoek naar het magnetisch middelpunt van
mijn omarming,
Begraven in de spraakzame diepte van mijn
mannelijke ernst,
Zo voel ik met mijn oudste, mijn gewoonste
woorden aan mijn soortgenoten.
Nieuwe motieven die Nolens' jongste poëzie stofferen, zijn: het vertrouwen in de kracht van het woord (‘Er is geen vrouw, geen een, van wie het woord | Mij zo vertrouwelijk heeft aangeraakt als dat van u’), de minder afwijzende houding tegenover de vaderfiguur (‘Toen ik mijn klein geworden vader tilde | Uit het gras langs die verlaten weg van '66, | Ben ik u toen geweest als heel de hitte | Van die juni in mijn gonzend bloed van 19?’), alsook de positieve levensverwachtingen en het geloof in de liefde. Dit laatste motief is onder meer verwerkt in één van Nolens' ontroerendste liefdesgedichten, ‘L*’:
Het lot heeft ons geleidelijk bijeengeloot.
Hartstocht was een leerschool van geduld,
Een vlam in de dromende knoop van de tong.
Je sliep in je naam tot ik kwam en hem zei.
Wat toen begon begint nog steeds, de reis -
Tot plots het lot ons heeft uiteengeloot.
We zijn nu al alleen, maar van mekaar.
Die thematische wending komt het sterkst tot uiting in de bundel De gedroomde figuur. De gedichten zijn vormelijk serener, ‘de contradicties van het wereldbeeld van Nolens [schuiven] in elkaar’Ga naar eindnoot3., het hoogdravende van de voortijlende, bezwerende toon heeft definitief de plaats geruimd voor een meer sobere, minder pathetische stem. Het als tragisch ervaren spanningsgebied tussen het ik en de ander, tussen droom en werkelijkheid, tussen eigen taal en banaliteit, blijft het basismotief van deze belijdenislyriek. | |
Paradox en ambivalentieOok de bundels Geboortebewijs en Liefdes verklaringen zijn de expressies van een rustigere natuur, die steeds minder een toevlucht zoekt in gratuite retorische ‘tics’ (herhalingen, variaties, alliteraties, chiasmen, oxymorons, klank- en woordclusters). Nolens' existentiële, uiterst expressieve, persoonlijke poëzie behoudt echter wel haar mythische, mystificerende dimensie. Het dichterschap en het leven zijn met elkaar verweven; het ik kan zich enkel realiseren in de taal en vanuit de taal. Vandaar ook dat subtiele spel met persoonlijke voornaamwoorden, dat in vroegere bundels wel eens wou ontaarden in gekunstelde woord- en zinsformaties. Uit ‘Kleine grammatica’ blijkt dat ‘ik’ en ‘jij’ - de verscheurende ambiguïteit uit eerdere bundels - geconsolideerd zijn in een geborgen ‘wij’, en dat de rust en de levensverzoening samengaan met een groeiende identiteitsbevestiging. Het citaat waarmee Dirk de Geest zijn overzichtsartikel over Nolens in Ons ErfdeelGa naar eindnoot4. opende, vat die geborgenheid en tegelijk de immer aanwezige innerlijke verscheurdheid kernachtig samen: ‘Kom en raak mij aan. Ik wil weer eenzaam zijn’. De dichter creëert een eigen stem in het samenzijn met de ander, toch heeft hij behoefte aan eenzaamheid en isolement om zichzelf te vinden. Paradox en ambivalentie zijn de voedingsbronnen van dit diep doorleefde poëtische oeuvre. Ook in Nolens' vooralsnog laatste bundel, Twee-dracht (1992), staat die in- | |
[pagina 32]
| |
‘De wetten van de klassieke prosodie zijn morele wetten. nerlijke tweespalt centraal. Alleen het poëtische woord kan de dichter een identiteit verschaffen. Het dichten is een voortdurend wordingsproces, de dichter wordt in elk nieuw gedicht geboren. Toch domineert ook hier de berusting in dit levenslot: het lyrische subject ziet zich nadrukkelijk als een balling, een sociaal onaangepaste, een ‘afgewezene’. Alleen in zijn gedichten kan hij wonen, enkel doorheen zijn poëzie bestaat hij, zoals wordt gesuggereerd in het eenvoudige gedicht ‘Afgunst’:
Leven was nietig of groots.
Daartussen verging ik
Van spijt of extase en steeds
Van bedrog, en verging ik.
Leven werd nuttig en doods.
Daarbuiten, drie stappen, zit jij
In een boek over tuinen
Te lezen, van buiten te leren
Wat morgen daar staat,
Niet nietig, niet groots, maar bestaat
In zijn bloei en verbloeien
En bloei zonder spijt of extase.
Kom binnen en lees me.
En lees je. En lees ons bijeen.
En leer ons van buiten vannacht.
De verschuiving van ‘ik’ in de eerste strofe naar ‘ons’ in de slotverzen kenschetst nog maar eens de thematische (en levensbeschouwelijke) en formeel-stilistische evolutie die Nolens' poëzie heeft ondergaan. Het berustende wij-gevoel en de fluistertoon die in de laatste bundels respectievelijk de tragiek tussen ‘ik’ en ‘jij’ en de stuwende, dwingende toon hebben verdrongen, worden onder meer scherp verwoord in ‘Wachten’:
Door lang op je te wachten heb ik ons begrepen
Als een groeiende afwezigheid van mij.
Ik weet nu dat ik ben gemaakt van iemand
anders
En dat ik daarom nooit alleen zal kunnen zijn.
De preektoon is een schijnbaar badinerende spreektaal geworden, de innerlijke tweestrijd wordt minder tragisch ervaren dan in vorige poëtische zelfexpressies. De meer geconcentreerde vorm van de gedichten verzinnebeeldt het (zelf)vertrouwen dat in de dichter is gevaren. Het lyrische ik heeft het pad naar de paradijselijke kindertijd gevonden. Geborgenheid gaat gepaard met orde. Onder meer in het eerste gedicht uit de reeks ‘Nachtzien’ (in Honing en as), Nolens' intimistische, gefragmenteerde levensboek, keert hij terug naar de stemmen van vroeger, toen alles nog niet zo gecompliceerd, nog niet zo compromitterend was. Over de nieuwe toon die hij ambieert, zei de dichter in een gesprek met Herman de Coninck het volgende: ‘Ik heb nu de indruk dat ik soms, als het lukt, een toon kan aanslaan op een min of meer rustige manier, een toon waarin die meerstemmigheid kan.’Ga naar eindnoot5.
Rita de zachtste der zussen gekromd aan de
vleugel
En Hilda de taaie die meisjes leert koken en
trouwen
En Mia de felle die zingend haar schoolklas
beteugelt,
Ach alle drie zijnze het huis uitgegaan, al mijn
vrouwen.
En Paul die zijn troon heeft gehaat en het
goud heeft verbrast
En vader wiens bloed hier nog danst in de
regel van vijf
En moeder die mij er nog draagt van heel
ginder tot hier,
Ach iedereen houdt van me daar in mijn
vroegte en gaat.
De voordeur staat open, augustus behamert
het vrijthof
En hitte doet langzaam haar uren, de muren
gaan zwellen.
De benjamin groeit nu koortsachtig en loopt er
blootsvoets
Op verdwenen plavuizen te ballen met zes
zeven stemmen.
Na de volta in het afsluitende gedicht, ‘Nachtzien 2’, heeft de levensreis - zoals ze tot uiting is gekomen in de poëzie (‘mijn zesduizend nachten’) - die door existentiële twijfel is gedetermineerd, uiteindelijk geleid tot een houvast:
Maar hier
Heb jij me in je nieuwste droom een land
gegeven,
Mijn zesduizend nachten, ik groet je.
Ik groet de reis
Die ons niet liet verloren gaan.
Ik groet de stad nu ik me buig
Over je diepste slaap.
De slotstrofe laat vermoeden dat Nolens' poëzie alweer een nieuwe, gunstiger gestemde fase is ingetreden. Sinds de thematische wending in Hommage, waarin de minder fulminerende, meer bezonnen taalstroom de belijdenis van de innerlijke onrust een rijkere uitwerking bezorgde, is zijn dichtkunst voldragener, lees soberder en essentiëler geworden. De levensvreugde in ‘Kennis’, eveneens voorgepubliceerd in de reeks ‘Nachtzien’, opent weer nieuwe perspectieven voor een dichter die zich voortdurend herboren weet. Zijn vertrouwen in het woord als levensbron, als toverformule om de dood te bezweren, klinkt bijna euforisch. Het contrast met de vroegere jeremiades is indrukwekkend. Ik citeer het integrale gedicht. Je zou het kunnen parafraseren (en verarmen) als het licht in Nolens' duisternis. De paradox in de reekstitel ‘Nachtzien’ is exemplarisch voor die nieuwe, meer vitalistische motievenconstellatie waaraan de dichter momenteel bouwt.
Sinds ik je ken ben jij mijn kennis van de weg
Omhoog. Ik ga hem graag als jij mij roept
en wacht.
Daarboven blauwt mijn licht. Ik kom van
diep en leg
Mijn moeite aan je voet. Jij bent wie ik
betracht.
Jij bent wie mij als kind in je vangnet ontving.
In wie ik opverende viel en niet verloren ging.
Jij bent wie mij als man met de vragen omhing
Waaruit ik besta, waar ik op teer, waarvan ik
zing.
Sinds ik je ken ben jij mijn kennis van de weg
Omlaag. Ik loop hem af tot onder de
naamgetallen
Van twee levens opgevlochten zolang ik ze zeg.
Sinds ik je ken is daar hun dood in slaap
gevallen.
Dit gedicht strookt met de zelfbewuste uitspraak van Nolens dat ‘ik stilaan iets meer leer houden van wat ik maak’. | |
De keuze van de kommaIn het bovenvermelde interview uit 1984 met Willem M. Roggeman verwoordde Nolens zijn genuanceerde visie op de vormelijke aspecten van zijn poëzie: ‘Ik verlang ernaar, iets nieuws te maken met gewone taal, met gangbare woorden, met gebruikelijke syntactische middelen. De formele afwijkingen moeten nu zo minimaal mogelijk worden.’ Twee jaar later concretiseert Nolens dit voornemen in de bundel De gedroomde figuur. In Hart tegen hart bracht de dichter in alle bundels die hij na die uitgave publiceerde geen wijzigingen meer aan. Alleen in de vijf hieraan voorafgaande gedichtenbundels opteerde Nolens voor variante lezingen: veelal omissies, in sommige gevallen ook formele retouches, andere woorden en beelden. De aanpassingen die Nolens aanbracht in de bundels Vertigo en Hommage, waarin de verschuiving op the- | |
[pagina 33]
| |
matisch en vormelijk vlak voor het eerst merkbaar was, zijn tot een minimum beperkt. De meeste varianten duiken op in de eerste dichtbundels, Twee vormen van zwijgen, Incantatie en Alle tijd van de wereld. Een poëtica. Wat de poëet ruim zes jaar eerder beweerde over vroeger werk, wordt door die uitgebreide variantenlijst dan ook nadrukkelijk tegengesproken: ‘Het is voor mij nogal moeilijk om te spreken over vroeger werk, niet omdat ik die confrontatie niet wil, of omdat ik die pijnlijk zou vinden - soms wel natuurlijk - maar omdat ik niet echt geïnteresseerd ben in wat ik vroeger of gisteren heb gemaakt.’ Het weglaten van zijn eerste twee dichtbundels, ‘waarin men woorden heeft en nog geen taal’ (in de ‘Verantwoording’ van Hart tegen hart), illustreert Nolens' resolute verwerping van die postexperimentele poëzie. Dat hij ook heeft gesnoeid in de woordchaos van de meest epische litanieën in de bundels vóór Hommage ligt in diezelfde lijn. In Twee vormen van zwijgen schrapte de dichter een tiental gedichten, waaronder acht in de eerste cyclus ‘Kapotgezongen en gedagtekend’. Breedsprakerige poëzie als ‘In een land dat grenst aan de waanzin | samengeraapt langs de dorpen’ en ‘Als ik me denk, | tijdelijk genodigd aan de tafels van de zee’ en het hommagegedicht ‘Voor de dichter H.C.P.’ werden niet in de verzamelbundel opgenomen. De gedichten in Twee vormen van zwijgen waren immers duidelijk beïnvloed door de zogeheten ‘pernathaligheid’ - Hedwig Speliers' omschrijving van maniëristische, hermetische poëzie in de lijn van de latere Pernath. Nolens werkte niet alleen de relicten van dit taalbarokke, retorische experiment weg, hij snoeide ook driftig in enkel bewaard gebleven gedichten. In ‘In zijn hoogste kamers en oktaven’ verdwenen onder andere de volgende vier hoogdravende versregels:
Lemmata roffelen de ijlte open.
Zacht alarm. Loos bericht
van herfstbewoners buitendijks
verdonkeremaand.
Uit een tekstvergelijkende lectuur van de eerste en de herziene druk van de bundel vallen enkele algemene tendensen af te leiden. Nolens opteerde voor een meer directe zegging door omschrijvende, louter redundante beeldspraak weg te laten en buitenissige metaforiek te kortwieken. Wat overblijft, is uitgepuurde, minder taalchaotische poëzie. Toch denk ik niet dat de gedichten er door die ingrepen intrinsiek beter op zijn geworden. De weglating van ‘zacht, | kwakend’ na de vierde regel in de volgende strofe van hetzelfde gedicht is dan wel een opmerkelijke versobering, toch verleent dit de tekst geen kwalitatief hogere status (Hart tegen hart, p. 39):
Dit honderdjarig huis,
het vloeken niet
ook niet dit eeuwig huis
kan zich ontfermen
over je grimassen
Ook Nolens' ‘tic’ om de betekenis typografisch te manipuleren door woorden af te breken en met enjambementen te jongleren, werkt meestal storend: ‘aangezongen’ wordt ‘aan- | gezongen’ en ‘ingeslagen’ ‘in- | geslagen’, en zo noteerde ik nog vijf andere soortgelijke aanpassingen. Nolens heeft zich in zijn dichterlijke ontwikkeling meer rekenschap gegeven van het puur formele aspect van poëzie. Immers, ‘het schrijven heeft me geleerd dat ons hele bestaan moet worden teruggebracht tot een formeel probleem, een vormkwestie. De juiste plaatsing van een komma is een existentiële keuze.’Ga naar eindnoot6. In het openingsgedicht ‘Laat ons zingen’ verspreidde hij de woorden en verzen over de bladspiegel, alweer vanuit functionele overwegingen, die in Nolens' poëtica samenvallen niet esthetische bekommernissen. Het doel is te vereenvoudigen en zijn poëzie transparanter te maken. | |
Weg met de sierpoezieDe bundel Incantatie onderging het grootste aantal wijzigingen. In zijn gesprek met De Coninck nuanceerde Nolens, ook nog na die grondige revisie, zijn affiniteit met de bundel: ‘De eerste bundels in Hart tegen hart (...) zijn hier en daar als sierpoëzie (te) lezen, vrees ik. Incantatie bijvoorbeeld: daar zit nog te veel franje in. Ik zie die bundel niet als het goud waarnaar ik op zoek was, maar als de goudmijn.’ Het lange openingsgedicht, de uitgesponnen litanie ‘Proteus’, is in Hart tegen hart gefragmenteerd. Nolens puurde er zestien afzonderlijke gedichten uit, elk met een eigen titel. Hij liet ook ruim honderd versregels weg. De bezwerende toon van de aaneengeregen, hymnische verzen is daardoor niet alleen rustiger, want minder druk geworden, ook de retorische bombast wordt er ‘gewoner’ door. Een geforceerde formule als ‘niet meer antwoordelijk’ wordt vereenvoudigd tot ‘niet te beantwoorden’, een gezocht neologisme als ‘schaterverf wordt ‘klaterverf, en in het gedicht ‘Grondverf verdween de redundante vijfde regel: ‘Door het geweef van rouwrokken en joodse grappen herken je die omgeving van het hart niet meer’. Het gedicht wordt er toegankelijker door. Ik citeer de laatste strofe (p. 65):
Iemand reikt zich aan.
Iemand vraagt je vaag geslacht, de vlugge
sleutel voor zijn onverstand.
En jij gaat dicht als bloemen 's nachts -
Geklungel met symbolen, verwarring van
stempels.
Toch kruipt men 's avonds dicht tegen
de woorden aan,
Totdat men 's anderendaags zichzelf
ziet zingen.
Nolens schrapte daarnaast ook heel wat predikaten, zoals ‘doffe, dove weelde’ (‘weelde’), ‘wilde drogtollen’ (drogtollen’), vergelijkingen als ‘de kinnebakslag van de lengende leegte’ (‘de lengende leegte’) en herhalingen als ‘Een man, hij maakt’ (‘Een man maakt’) en ‘hij kreunt, hij draait’ (‘hij kreunt en draait’). De moderne spelling is consequent aangepast (‘marsjeren | marcheren’ en ‘kwatertemper | quatertemper’) en hier en daar noteerde ik tevens een woordvariant (‘'s morgens | 's ochtends’ en ‘mankt | hinkt’). Ook Incantatie is onmiskenbaar bewerkt door een dichter die meer aandacht besteedt aan de vorm. In 1984 verklaarde Nolens trouwens het volgende over de functie van het formele: ‘De eigenlijke vorm van een tekst is (immers) niet de vorm die op het eerste gezicht blijkt, is niet de eerste visuele indruk, nee: de echte vorm, de vorm in de diepte, is de adem, het ritme, de intonatie, de stemzetting. De vorm van een tekst, d.w.z. zijn werkelijkheidsgehalte, wordt bepaald door de intensiteit waarmee klanken en betekenissen op mekaar inwerken.’ In de lijst met variante lezingen kan je als het ware over de schouder van de dichter meekijken hoe hij fonische en semantische componenten alsnog tracht te schikken. In latere bundels herken je op een minder expliciete manier die virtuoze schrijftechniek. In Alle tijd van de wereld. Een poëtica, ten slotte, zien we voor het laatst de polijster Nolens aan het werk. Enkele strofen en een achttal gedichten werden geëlimineerd, de nummering is (uiteraard) bijgewerkt en in de afsluitende cyclus - ‘Ik verlang ernaar, iets nieuws te maken met gewone taal, met gangbare woorden, met gebruikelijke syntactische middelen.’ waaruit het grootste aantal gedichten verdwenen - verbaasde het me dat in de ‘litanie voor genade’ de regel ‘En genade voor de regen die zo roekeloos blijft rollen door mijn armen’ eraan moest geloven. Ik vermoed dat dit gebeurde uit louter praktische en niet zozeer uit poëtische overwegingen. De varianten in de bundels Hommage en Vertigo - daaruit verdwenen maar drie gedichten - bleven uiterst beperkt. In die bundels ontwikkelen zich immers de kiemen voor de onmiskenbaar verrijkende verschuiving in Nolens' poëzie. Dat de dichter Nolens in de jaren negentig anders | |
[pagina 34]
| |
staat tegenover zijn vroegere dichtkunst is uiteraard geen belangwekkende opmerking. Maar de vaststelling dat hij vanuit een ander poëtisch inzicht aan vroegere dichtbundels heeft gesleuteld, levert wel boeiend materiaal voor een versinterne poëtica op. De evolutie die daarin sinds de bundel Hommage merkbaar is en die in de meest recente bundels, Liefdes verklaringen en Twee-dracht weer een gunstigere en rustigere wending neemt, pleit voor de openbloeiende persoonlijkheid van en achter de dichterGa naar eindnoot7.. Zijn ‘on-Nederlandse’ poëzie is rijker geworden zonder aan gedrevenheid en tragische spanning in te boeten. De basisthema's van poëtische en menselijke onmacht, het zoeken naar een identiteit, de verwarrende relatie tot de ander en de wereld blijven (uiteraard) behouden, weliswaar genuanceerd door minder mismoedige motieven. Alleen, op vormelijk en stilistisch gebied heeft zich een ‘vertigo’ voorgedaan, waardoor de dichter zich meer kan vergenoegen in zijn dichterschap. En, zoals blijkt uit zijn jongste poëzie, werd tevens een bres in zijn afwerend isolement geslagen. Vent en vorm zijn in Nolens' poëzie sterk aan elkaar gelieerd, zoals blijkt uit volgende verzen uit ‘Zonder mij’ uit de bundel Liefdes verklaringen:
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen
maar woorden.
Met die muziek heb ik ons huis gebouwd
Nolens' oeuvre is een veelkleurige diamant, gezet in puur goud. Het doet me plezier te merken dat de dichter naar dat goud blijft delven en in de toekomst beslist met meer waardevols naar buiten zal treden. De voorpublikaties uit Honing en as (1994) doen alvast een poëtisch sterke bundel vermoeden, waaraan Nolens' architectonische finesse enkel nog meer diepgang kan verlenen. |
|