Recensie
Mieke Tillema
Liefdevol misverstand
Hans GroenewegenGa naar eindnoot+
In de poëzie van Mieke Tillema zijn tegengestelde bewegingen werkzaam. Nu eens staan exuberantie en verstilling naast elkaar, dan weer zijn ze in elkaar verweven. Een pathetische aanzet kan door een kinderlijk ver doorgedreven woordspe) door ironie worden gezuiverd. In alledaagse beelden kiert een afgrond. In het afgrondelijke gaat geborgenheid schuil.
Uit mieke tillema's jongste bondel, Altijd 's nachts, blijkt dat al die tegengestelde bewegingen, zowel op het niveau van de poëtische middelen als op dat van de thematiek, elkaar niet neutraliseren. Net als in haar vorige bundels, spreekt ook uit deze bundel haar fascinatie met de dood, die wordt gepersonificerd en soms zelfs geportretteerd als ‘een charmeur’. Het lyrisch-ik koketteert met hem.
Zo zou een vals beeld van eenheid van spel en tegenspel kunnen ontstaan, maar dat gebeurt niet. Tillema weet te verontrusten door de niet-gelijktijdigheid van beider spel duidelijk te maken. Daardoor beperkt haar poëzie zich met tot het in beelden weergeven van de doodsangst en het doodsverlangen van een mens. Tillema omcirkelt met haar verzen de onverdraaglijke afwezigheid van spelregels voor het leven. In het slotgedicht doet ze dat zelfs heel lapidair:
In het gedicht ‘Zee matigt, zei je’ konten verschillende bewegingen daadwerkelijk bij elkaar. Het leven van het lyrisch-ik staat op losse schroeven. Zij maakt niet een dierbare een wandeling langs het strand. De zeerand is op zich al een plek waar het ene in het andere kan overvloeien. Het beeld van de mist versterkt die poëtische eigenschap. De dreiging van een persoonlijke ondergang wordt in de eerste strofe opgeroepen met beeldelementen uit de apocalyps die de hedendaagse maatschappij voor zichzelf organiseert:
Schroeven van niks zag ik,
gebruikt rubber, geoliede vogels,
vergaat in het kinderbed)
zee, het is niet koud aarzelde
ik, nee zee matigt zei je
We liepen terug naar huis.
De slotstrofe is een mooi voorbeeld van een bijna onzichtbaar geweven, liefdevol misverstand. Aan de eenzame ik-figuur biedt de zee troostende armen. Zij wil zich eraan overgeven. Angst voor de kou van de zee (de dood) heeft zij niet. De dierbare vat haar opmerking op als betrekking hebbende op de matigende invloed van de zee op het weer. Dan komen andere armen in de tekst. Een vertwijfelde wordt troostrijk omarmd. De formulering laat ook een andere lezing toe. Dan is de omarming tevens een vasthouden en wordt de ik-figuur ervan weerhouden te vluchten in de troostrijke armen van de zee. De slotregel lijkt weliswaar op een happy-end van de crisis te duiden, maar blijkt bij een tweede lezing uitermate verontrustend. Hoe veilig is thuis? Als we de uitspraak dat de zee matigt lezen met de tweede strofe in het achterhoofd, dan krijgt het verlangen naar haar troost een diepere betekenis. Haar mythische dimensie (meermin) krimpt ineen tot een klassiek huisdier (zeekoe). De afgrond zee biedt geborgenheid, matiging. Achter de huiselijke geborgenheid die de dierbare aanbiedt, gaat echter een dreigende ondergang schuil. Het lieve zachte huisdier (de pluchen zeehond) vergaat en wordt zo uitvergroot. Hoe liefdevol was eigenlijk het misverstand? De zee en de poëzie, beide met hun gevende en terugnemende bewegingen, troosten alleen door onbarmhartig te zijn.