Poëziekrant. Jaargang 18
(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
ToespraakBert Kooijman
| |
[pagina 33]
| |
piger tragiek, die zowel de verborgen intimiteit van het leven als het wezenlijke failliet van het dichterschap raakt. Op enkele versregels na, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zoals in deze strofe: ‘Adem stokt in wat er gaande is | tussen deze gesteven lakens. Ons lichaam blijft de opgezette vogel | die nooit een aria meer zingt’, - op zulke regels na, wordt die tragische ervaring, zoals ik al eerder zei, niet uitgedrukt op de wijze van de rechtstreekse mededeling, zoals in meer anekdotische of realistische poëzie, maar op een versluierde en symbolische manier, die juist daardoor universeler en onherroepelijker, als een onontkoombaar fatum werkt. Die ervaring is in essentie tweeërlei. Enerzijds omvat zij de wederwaardigheden van de erotische liefde: de donkere verrukking ervan, de herinnering eraan, het verlies en de onmogelijkheid ervan, het brandende en tegelijk pijnlijke verlangen ernaar, de niet aflatende droom ervan. Anderzijds de begeerde en potentiële macht van de dichter om de vormloze, ongrijpbare ontoereikendheid van het leven om te zetten en onder zijn macht te brengen in de taal van de poëzie. Ook op grond van deze bezwerende functie die hij aan de poëzie toekent, hoezeer die soms met twijfel wordt bestookt, is Bert Kooijman een modernistisch
Bert Kooijman [foto: archief B. Kooijman]
dichter te noemen. Die beide ervaringsaspecten, dat van de erotiek en dat van het schrijven, worden trouwens herhaaldelijk zo met elkaar vervlochten dat ze bewerkt worden door dezelfde lichaamsdelen zoals de mond, de tong, de lippen, de adem, die ook als kernwoorden voorkomen in de hele bundel. Op andere kanten van die vervlechting kom ik verderop nog terug, maar ik citeer nu een van de volgens mij mooiste gedichten, waarin de vluchtigheid en dus de onwerkelijkheid van de realiteit wordt stilgelegd, en de taal een blijvende, onaantastbare aanwezigheid creert:
Zoals je was, toen je bleef zoals je
blijft nu je hier aanwezig bent, het
is tussen ons als taal: verleden tijd
die bestrijdt wat aanwezig schijnt.
Wanneer ik dit even onder een stolp
stilte zet, blijft je oog schitteren
gloeit je oor in het donker en lokt
je adem mij over de brug naar je stem.
Zelfs als je zon zou smelten en geen
zee bewoog onder de zachte buik van
jouw gedroomde kiel, zou je blijven
wie je was, nu je hier aanwezig bent.
De ‘je’ uit dit gedicht is, zo lijkt mij toch, een van de twee ongenoemde geliefden die, aan elkaar tegengesteld, min of meer beurtelings door het ik van de dichter - het ‘lyrische ik’ zeg maar - worden opgeroepen en aangesproken. Dat zij geen naam dragen, maakt hen tot universele, zinnebeeldige vrouwenfiguren die verschillende momenten en dimensies van de erotische beleving incarneren. De beeldspraak waarin zij worden opgeroepen, beschermt hen tegen te rechtlijnige interpretatie, maar ik vermoed dat zij zowel aan elkaar gelijk als elkaars tegenpolen zijn: gelijk omdat zij beiden de kwellende onbereikbaarheid van de passie vertegenwoordigen, tegenpolen omdat de ene de voorbije, gedoofde, verloren passie, en de andere de in het geheim begeerde, maar niet echt beleefbare passie belichaamt. De ene is herinnering aan wat was en droeve ervaring van wat de kringloop van de tijd met gevoelens doet: ‘Achter vitrages grijpt weemoed naar ons hart (...) | Genegenheid kan ons nog aan elkaar | boetseren, maar ons bloed gaat | reeds onder als een versleten winterzon’. Of: ‘Hoe je windstil werd | en snorde onder de lamp’. Beklemmende suggesties van taferelen van wormstekig huiselijk geluk, voortgezet in strofen als deze: ‘Spreken dat je adem zuivert, eens | prijsgegeven en verzwegen, raakt | nooit meer bevlogen in je bloed. | Alsof woorden vonnis kunnen wijzen | fluister jij, alsof je aan hun klanken | bedelt, nu je lippen verzegeld zijn’. En de andere figuur, ‘van buiten al bijvrouw geheten, van binnen | voltooiend een lekker geheim’, wat is haar status? Op de ene plaats blijkt zij voor een vitaal-erotisch toekomstperspectief te staan, zoals in de regels: ‘Ik | moet je nog slaan om schaamte | tot je lieve lust te maken. Ooit | zal ik je tot vrouw bevrijden’. Elders lijkt zij daarentegen gestorven te zijn voor liefde mogelijk werd, zoals in het mooie beeld: ‘Te breekbaar was je adem | als in te dun geblazen glas. | Je verlangen naar meer viel af, nog | voor het zich vast kon klampen’. En misschien is zij als droomgestalte niets anders dan een schepping van de poëzie, een mythische verbeelding van de dichter, die zelf zegt: ‘Het lijkt alsof je een legende bewoont | met ontucht’, of nog: ‘Als het maar blijft zingen tussen ons | ook al noem ik je handen onbewoond | omdat ik er nog niet in huizen kan’. Uit deze geciteerde tekstfragmenten wordt in ieder geval duidelijk hoe nauw spreken en leven, taal en realiteit in deze dichtbundel met elkaar verweven zijn. Over dit kenmerk had ik het al eerder, en ik wil het nu tot slot nog wat nader belichten. Ik had het over ‘mond’, ‘tong’, ‘lippen’, ‘adem’ als kernwoorden, als bijzondere betekenisdragers bij Kooijman, en het valt op hoe ze gelijktijdig zowel sterk geërotiseerde fysieke functies als dichtfuncties aanduiden. De adem is daarbij, bij voorbeeld, een oeroud symbool voor mannelijke of goddelijke scheppingskracht. Hier kan worden aangestipt dat het uitgesproken lichamelijke karakter van Kooijmans poëzie nog steeds aansluit bij de modernistische poëtica van de Vijftigers. In sommige gedichten is het zo dat de begeerde geliefde letterlijk wordt opgeroepen op het vel papier: ‘Om te verschijnen, om zichtbaar te zijn | in dit grijze morgenlicht, blad voor | blad voor blad, heb ik je opgericht’. Maar anderzijds is er de klacht dat veel van onze verlangens ‘als weekdieren’ blijven, niet gevat worden in een vaste, creatieve vorm: ‘Hoeveel woorden schrijven nooit in ons bloed | of lopen in de nacht als engelen verloren?’ En ook over de duurzaamheid van zijn werk maakt de dichter zich geen illusies, zoals al wordt aangegeven in het openingsgedicht: ‘Met één vinger schrijft hij | in het zand zijn levensteken’. Op grond hiervan begrijpen we eveneens het motto, een uitspraak uit Four Quartets van T.S. Eliot, dat aan de bundel is meegegeven, en dat luidt: ‘Words, after speech, reach | Into silence’. Na ieder gedicht gaat de taal weer over in de stilte, het is een eeuwig opnieuw pogen, opnieuw beginnen. En dat wens ik Bert Kooijman nog vele malen toe. |