heidsacties, het ontrollen van een spandoek van Poetry International voor het huis van Pablo Neruda, enzovoort. Zo overdonderend en warrig als ik hier die disparate feitjes opsom, heeft ook Evers in haar boek de levens- en kunstwandel van Bert Schierbeek behandeld. Een degelijke, overzichtelijke bibliografie met een aanvullende, beknopte commentaar was hier meer op haar plaats geweest.
De auteur begint haar biografisch boek nochtans in de dorre traditie van een officiële levensbeschrijving. Over de grootouders en ouders van Schierbeek, zijn schooljaren in Boekelo en Enschede lezen we alles, en dus te veel. Evers kan niet nalaten haar relaas te onderbreken met vaak lachwekkende en overbodige opmerkingen. Wat dacht u van volgende relevante aanvulling over Schierbeeks grootmoeder: ‘Hoewel oma Cezar veel verdriet had om haar gestorven kinderen, bezocht zij nooit hun graven op de begraafplaats in Beerta’ (p. 20). Het wordt pas helemaal pathetisch en nostalgisch als de auteur ook het Groningse dialect fonetisch begint weer te geven. Je kunt amper nog een grimlach onderdrukken als de tekst zo voortkabbelt met zinsneden als ‘Die bakker wekte Schierbeek al vóór de wekker van zeven - op een dorp wordt nu eenmaal vroeg opgestaan - met de lawaaiige grijpers van de deegkneedmachine’ (p. 23).
Het resterende deel van Evers' apologie voor Schierbeek mag dan vanuit documentair oogpunt interessant zijn, haar stilistische aanpak en ordening van het ‘ongebruikt materiaal’ (‘Verantwoording’, p. 132) is schabouwelijk. Karin Evers opteerde ervoor de inhoud van Schierbeeks romans niet alleen bondig te synthetiseren, maar ook een greep - die allesbehalve beargumenteerd is - uit de recensies van die boeken te doen. Met genoegen citeert ze de meest negatieve besprekingen (van Hermans over Terreur tegen terreur, Greshoff over Het boek ik, Büch over Betrekkingen), ongetwijfeld om de lezer voor te houden dat ze toch niet te eenzijdig voor de meest lovende kritische passages heeft gekozen, om dan vervolgens te relativeren en met gebrekkige middelen de gedateerde recensies te counteren. Die saaie, al te schoolse werkwijze herhaalt zich voortdurend in de fragmenten over Schierbeeks eerste literaire publikaties.
Karin Evers' De andere stemmen mist daarnaast ook elke persoonlijke visie, in tegenstelling met de flaptekst die voorliegt dat het om ‘een persoonlijk getinte, soms intieme biografische schets’ gaat. In het hoofdstuk over Schierbeeks rol in de beweging van Vijftig verwacht je een gefundeerd exposé over zijn kunst- (en proza-)opvattingen in het licht van de principes die de experimentele dichters propageerden in hun werk. Evers beperkt er zich enkel toe de escapades en belangstellingssferen van Vinkenoog en Schierbeek in Parijs te beschrijven en met veel mooie woorden zijn waarde voor de uitbouw van het De Bezige Bij-fonds te belichten. Hij verschafte onder meer Lucebert, Andreus en Hermans via de Ultimatumreeks, en verder ook Campert en Claus onderdak bij zijn uitgever. Ik ergerde me mateloos aan het enggeestige, eenzijdig bewonderende perspectief van waaruit de auteur haar verhaaltje opdist.
Evers citeert niet alleen lukraak, zonder verdere kritische beschouwingen, haar informatie is ook onnauwkeurig. Ze dateert Simon Vinkenoogs bloemlezing Atonaal in ‘mei 1952’, hoewel de eerste druk in oktober 1951 verscheen. Ook haar verklaring voor het ontbreken van Schierbeek in de bloemlezing klinkt niet overtuigend. Stelde Vinkenoog niet expliciet in zijn inleiding dat hij alleen de experimentele dichters wou bloemlezen: ‘(...) de elf dichters die hier bijeengebracht zijn (...) vormen een afgerond geheel en tonen de verschillende facetten der nieuwe dichtkunst.’ Waarom in de derde druk van Atonaal dan toch werk van Schierbeek werd opgenomen, blijft vrij duister. Evers denkt te kunnen volstaan met een mea culpa van Vinkenoog, die het ‘weglaten’ van Schierbeek als een ‘verzuim’ (p. 58) omschreef. Heeft het niet eerder met de specifieke positie van Schierbeek te maken in een experimentele kunstenaarsgroep die vrijwel uitsluitend uit dichters bestond?
Evers' gegevens over de betrokkenheid van Schierbeek bij belangrijke Vijftiger-periodieken als Braak, het tijdschrift dat Campert en Kousbroek in 1950 oprichtten, en Vinkenoogs gestencild blaadje Blurb, ontberen niet enkel accuratesse maar zijn ook uitermate karig. Hier was veel meer mee te doen.
Dat geldt zeker ook voor haar hengelen naar autobiografische elementen in Schierbeeks literaire oeuvre. Fictie en realiteit verhouden zich op een gecompliceerde wijze en elke poging om leven en werk uit elkaar te halen is allerminst gevrijwaard van risico's. Dergelijke studies catalogeer ik steevast onder de overbodige, secundaire literatuur. Kunst en leven zijn in elkaar verstrengeld, zeker in Schierbeeks ‘geestelijke autobiografie’ (Jeroen Brouwers' omschrijving van het schrijversoeuvre). De tekstfragmenten die Evers aanhaalt ter illustratie van biografische aspecten schieten nogal bedroevend hun doel voorbij.
In het laatste deel ligt de klemtoon op Schierbeeks samenwerking met plastische kunstenaars. Vooral de veelzijdigheid van zijn kunstenaarschap die zich uitte in tal van audio-visuele (onder meer de film ‘The White Castle’, gebaseerd op de roman De andere namen), talige en plastische projecten komt uitgebreid aan bod. Zelden stijgt Evers' commentaar uit boven het niveau van de aaneengeschreven bibliografie. Gretig spuit de auteur namen, titels en jaartallen, vaak zonder de minste verduidelijking of situering. Ik vond zelfs de naam van fotografe Hooykaas of twee verschillende manieren gespeld (p. 86, p. 106).
De enige, relatief boeiende passage handelt over ‘de breuk’ in Schierbeeks creatieve werk. Evers plaatst die niet bij de genese van zijn dichtbundel De deur, die ‘logisch aansluit bij Schierbeeks eigen opvattingen dat hij proza noch poëzie wilde schrijven, maar “proëzie”’ (p. 108). De publikatie van de bundel ‘romangedichten’ Weerwerk (1977) luidde pas echt de kentering in, die zich zou doorzetten in de twee volgende delen van de trilogie, Betrekkingen (1979) en Binnenwerk (1982). Dat latere werk onderscheidt zich van Schierbeeks andere, vooral typografisch uiterst verzorgde uitgaven door de opmerkelijke soberheid, dat ene thema waarrond het geheel is gebouwd. Ik val in herhaling: ook dat wezenlijke aspect van Schierbeeks uitgebreide oeuvre kon indringender worden uitgewerkt.
Als uitsmijter vergast Evers ons ten slotte op wat gegevens die het portret van Schierbeek zouden moeten vervolledigen: enkele weetjes omtrent het ontstaan van de Engelse bloemlezing uit zijn werk (Shapes of the Voice, 1977), het Verzameld Werk wordt tussendoor vermeld, enkele luchtige anekdotes rond de toekenning en ontvangst van de Constantijn Huygensprijs (1991) en verwaarloosbare aanvullingen over zijn twee laatste bundels, het prozaboek Door het oog van de wind (1988) en de gedichtenreeks De zichtbare ruimte (1993), waarin de bibliofiel uitgegeven reeks Klaprozen (1991) de eerste cyclus is.
De andere stemmen, doorspekt met getuigenissen, fragmenten uit recensies en interviewstukjes met Schierbeek, is een vulgariserend werkje waarin Karin Evers zich niet de moeite getroostte haar vele bundels gekapt stro op een meer genuanceerde, beter uitgewerkte en minder warrige manier te binden. Ik kon me niet van de indruk ontdoen dat Bert Schierbeek ongeveer de halve aardbol is achtervolgd door een stroman, die gretig optekende, hier en daar nog wat sprokkelde maar niets beklijvends schreef.