Poëziekrant. Jaargang 18
(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
PoeticaHedwig Speliers
| |
Theorie en praktijkDe modellen die Speliers in zijn essays opvoert en analyseert, vormen tevens de bouwstenen van zijn eigen poëtica. Vanuit ‘versexpliciete’ uitspraken van dichters over hun persoonlijke poëzie-opvatting (bijvoorbeeld in literaire kritieken en essays), geeft Speliers commentaar bij de poëtische evolutie van auteurs die passen in zijn ‘denk(k)raam’. Speliers is ervan overtuigd dat ‘een persoonlijke poëtica een sterke steun aan de poëzie zelf’ geeft (p. 16) en dat poëzietheorie niet alleen nààst de poëzie staat, maar er zelfs de voedingsbodem van is. Naar mijn mening is de band tussen poëtica en poëzie echter niet voor iedereen zo logisch en direct als Speliers beweert. Speliers illustreert zijn opvattingen over de relatie tussen poëzietheorie en poëziepraktijk in het essay ‘L'enseigne du Gersant. Over het magnum opus van Christine D'haen’. Aan de hand van citaten uit en analyses van haar structuralistisch geïnspireerde essays over Jan van der Hoeven, Gerrit Achterberg, Paul Snoek en Hedwig Speliers zelf, schetst de auteur D'haens dichterlijke ontwikke- | |
[pagina 41]
| |
ling. Zij debuteerde in 1951 als klassieke, traditionalistische dichteres en werd door de (overwegend katholieke) recensenten ingehaald als een veelbelovend talent. Tot D'haen vanaf 1965 onder invloed van de structuralistische linguïstiek, het Russisch formalisme en de literatuurtheorieën van, onder anderen, J. Greimas en J. Kristeva taal- en vormbewuster ging dichten. De persoonlijke anekdotiek werd geofferd op het altaar van experiment en verstechniek. Sinds Vanwaar zal ik u lof toezingen (1965) heeft de literaire kritiek D'haen de rug toegekeerd. Speliers maakt in D'haens poëtische produktie een onderscheid tussen ‘transitobundels’ en ‘basisteksten’. Uit de eerste categorie selecteert de dichteres tekstelementen voor haar ‘magnum opus’, de tweede groep teksten is bestemd voor de bundels die ze op geregelde tijdstippen publiceert en waarin die ‘blijvende’ gedichten steeds weer een plaatsje krijgen. D'haen schrijft met andere woorden onverdroten haar eigen poëtische anthologie. | |
OpusbouwersEen interessant aspect dat als een rode draad doorheen De tong van de dichter loopt, is Speliers' benadering van ‘structurele dichtbundels’. Autonome taaldichters zijn, net als de experimentele opus-prozaïsten, gedreven oeuvrebouwers. Een gedicht krijgt voor hen pas semantische meerwaarde als het functioneert binnen een cyclus, als onderdeel van een breder opgezet raderwerk. Dat komt het sterkst tot uiting in Speliers' essay over de poëzie van Hugues C. Pernath. Ook het dichtwerk van andere autonomistische auteurs als Van der Hoeven, Faverey, Van Tongele en Schaalma wordt door zulke ‘betekenisdragende’ constructies gekenmerkt. Hugues C. Pernath is voor Speliers een ‘lyrisch architect’ en geen ‘metaforen-dichter’. In zijn lyriek tref je geen belijdenisverzen aan. In tegenstelling tot Christine D'haen werkt hij niet zozeer aan anthologiebundels dan wel aan ‘structurele’ gedichtenreeksen. Het architectonisch ontwerp van Pernaths gedichtencycli had tot doel elke emotie te bedwingen. De dichter streefde immers een ‘maximale autonomie’ na: gedachte en gedicht dienden één te zijn. Speliers ontwierp voor die unieke benadering de term ‘pernathaligheid’, hiermee refererend aan de wezenlijke moeilijkheidsgraad van deze lyriek. Vanuit een zelfde optiek benadert Speliers het dichterschap van Faverey, Van der Hoeven, Van Tongele en Schaalma. Vooral zijn beknopte analyse van enkele structurele en semantische aspecten van Faverey's poëzie en de verwijzingen naar zijn affiniteit met de grammatologie van Derrida, lijken me verdere studie waard. Faverey's gedichten zijn, aldus Speliers, verbeeldingen van ‘de onmacht van de levende communicatie’; enkel in de kunsttaal kunnen nieuwe betekenissen ontstaan doordat de dichter | taalkundige de grenzen van de code (de taal) steeds verder gaat verkennen. Faverey, ‘de dichter van de grens’, ontwerpt daarbij zijn eigen, duistere hiërogliefen en doet dat op een zodanige wijze dat de bestaande poëzie, de poëtica, de communicatie en ook de interpretatie worden vernietigd. Ook ‘fijnslijper’ Jan van der Hoeven doorbreekt in zijn barok dichtwerk de grammaticale lineariteit. Speliers gaat nader in op de ‘polysemische deconstructie’ en ‘de polysemische draagwijdte’ van die poëzie. Door een minutieuze studie van het gebruik van het enjambement komt Speliers tot interessante conclusies
Hedwig Speliers bij de ruïnes van Villers-la-Ville
[foto: Marc Couvreur] die wezenlijke elementen aandragen voor een beschrijving van de poëtica van ‘een verfijnd formalist en (...) schrijver van porseleinen poëzie’. Grote waardering koestert Speliers voor Mark van Tongele, volgens hem één der meest onderschatte dichters in Vlaanderen, in wie geen enkele uitgever echter brood ziet ingevolge de ‘specifiek lyrische manipulaties’ die zijn werk kenmerken. Over van Tongele, die tot nu toe enkel in tijdschriften publiceerde, zegt Speliers met enige overdrijving dat hij ‘met een ongepubliceerd oeuvre bijna helemaal in zijn eentje voor een boeiend decennium in onze letteren’ instond. De essayist plaatst ook de poëzie van Albert Schaalma in de lijn ‘die loopt van Van Ostaijen, over Kouwenaar en Faverey’ (p. 210). Hij beklemtoont vooral dat de Groningse dichter in zijn gedichten in de dingen zelf poogt binnen te dringen en het existentiële raadsel tracht te vatten. Ook bij Schaalma geen belijdenislyriek, maar een formele zoektocht naar de essentie van het leven, waarbij hij zijn visie op taal en wereld ‘transformeert’ in een grensverleggende kunsttaal. | |
Anti-poezieMet zijn analyse van deze dichters illustreert Speliers op een heel concrete wijze zijn eigen ‘autonomistische’ poëtica. Kenmerkend voor die dichters en voor Speliers' poëzie-opvatting is het afwijzen van alle anekdotiek en elke vorm van realisme, alsook het belang van een architectonische, structurele opbouw van het opus, de ontwikkeling van een (meestal maniëristische) kunsttaal en het bewust verstoren tot zelfs vernietigen van de taalcode. In de essays, die hij wijdt aan de poëzie van Jotie T'Hooft en Jan H. Mysjkin, zet Speliers die specifieke kenmerken nog sterker in de verf, zij het vanuit een andere invalshoek. Volgens Speliers slaagde T'Hooft er alleen op enkele zeldzame momenten in in zijn gedichten uit te stijgen boven de taalonmacht, de afkeer en de twijfel waaruit ze werden geboren. Enkel Poezebeest (postuum, 1978) bevat ‘ambivalente poëzie’, waarin de dichter naast anekdotische ook gevoelens-transformerende poëzie publiceerde. Een ander uiterste vormen de tekstdozen van Jan H. Mysjkin, die alleen nog ‘scripturaal’ zijn en niets meer met inhoud te maken hebben. Mysjkin overschreed in zijn poëzie de grenzen van de kunsttaal, waardoor elke geschreven conventie zodanig wordt ontregeld dat ten slotte de poëzie zelf wordt vernietigd. Een te ver doorgedreven autonomisme leidt tot een hermetisme dat elke interpretatie zinloos en onmogelijk maakt. De taalcode wordt niet enkel verstoord, de dichter voedt alleen nog een ‘anti-poëzie’. Na de bundel Met verpauperde pen (1985), die ‘de negatieve blauwdruk’ van zijn poëzie-opvattingen bevat, heeft Speliers in het meer gematigde De tong van de dichter een interessante reeks essays gebundeld. Hij verkondigt daarin opvattingen waarmee ik het niet altijd eens ben, maar hij is er volgens mij toch in geslaagd op een consequente en intrigerende manier de drempel voor die weinig transparante, autonomistische poëzie te verlagen. |
|