Recensie
Peter Ghyssaert
Vertederende decadentie
Stefan van den BosscheGa naar eindnoot+
Twee jaar na het debuut Honingtuin is er Cameo, een nieuwe dichtbundel van Peter Ghyssaert. Op de omslag prijkt een fragment van het schilderij The Bower Meadow (1872) van de prerafaëlitische schilder en dichter Dante Gabriel Rossetti. Die keuze is beslist niet toevallig. Met Rossetti heeft Ghyssaert immers de schrale kleuren en een vertederende decadentie gemeen.
Vertederende decadentie lijkt zowat het watermerk van de poëzie van Peter Ghyssaert (1966). De titel van zijn jongste bundel, Cameo, verwijst naar een in reliëf gesneden steen die is opgebouwd uit lagen van een verschillende kleur. Die idee past voorbeeldig bij de opzet van Ghyssaerts verzen: ze evoceren genretaferelen die onderhevig zijn aan de inwerking van geluid en licht.
Net als voor de prerafaëlieten is ook in de poëzie van Peter Ghyssaert de kleur van ondergeschikt belang. Er is in beide gevallen sprake van een bewuste ongevoeligheid voor haar expressieve mogelijkheden. Voor de prerafaëlieten had dit tot gevolg dat hun tekening met grote precisie diende te worden neergezet: de minutieuze schets moest innerlijke gesteltenissen of ontroering veruitwendigen. Ghyssaert van zijn kant bereikt dat resultaat door zijn perspectieven en invalshoeken zorgvuldig te kiezen. Hij poneert een waarneming als gegeven en kapselt ze in in een structureel sterk, verbaal geheel, waardoor aan zijn uitgangspunt bezwaarlijk te tornen valt. Bovendien kan de lezer zich behaaglijk nestelen in de schaduw van de dichter en zijn schriftuur, en moeiteloos met Ghyssaert mee inzoemen wanneer die het geviseerde object benadert. In het gedicht ‘De berken’, bijvoorbeeld, luidt het: ‘Dat zij bekeken worden | maakt hen star, maar anders | zijn ze zeker in beweging’ (p. 44).
De verfijnde en beheerste beeldspraak heeft een subtiele plasticiteit, die het voorgestelde tafereel of stilleven op een vreemde manier tastbaar maakt: ‘Voor dag en dauw beginnen | de fonteinen aan hun werk: | het opgooien van dunne | en etherische serviezen’ (p. 28). Ghyssaerts metaforen roepen tegelijk verrassing en herkenning op. De setting van zijn verzen in een decadent tijdruimtelijk kader ontsluit vergane glorie, die in haar verloedering aantrekkelijk wordt gemaakt. Nauwkeurig ontmantelt de dichter de zichtbare en de onzichtbare lagen van het geviseerde voorwerp. Dat voorwerp kan ook ‘water’ zijn: ‘het degelijke water, | stil en zonnig, aan | de onderkant zacht aangeraakt | door duisternis’ (p. 26). De sfeer is intimistisch en verstild. Via de ogen van de auteur krijgt de lezer zicht op de verborgen, onderhuidse aspecten van het object en kan hij voorzichtig proeven van de speelse lichtzinnigheid van de gedichten.
Eén van de nadrukkelijkste motieven in de bundel is het lichtspel. De tegenstelling tussen licht als een onthullend, positief gegeven en licht als een verhullend of een door de dood aan kracht verliezend element, wekt in heel wat gedichten een bevreemdende lieftalligheid op. Een meisje kan zich baden ‘in een hoes van licht’, maar het zomerlicht kan daarentegen ook de aanmaak van sappen ‘in de oude vrucht van dat gezicht’ opzeggen. De vanitasgedachte is dan ook nadrukkelijk aanwezig door de confrontatie met beelden van de dood, die echter zelden afschrikwekkend zijn.
Uitgerekend het spel met de lichtinval maakt de lezer van de dood bewust. In een van de gedichten ontneemt het licht trouwens aan de cameo's het reliëf. Die werkwijze doet denken aan een tweede, minder gangbare betekenis van het werkwoord ‘ophogen’, die refereert aan de schilderkunst en waarbij door het vakkundig aanbrengen van licht, bepaalde kleuren of tinten verlevendigen. Dat is ongeveer wat Peter Ghyssaert in zijn gedichten doet: hij brengt, omzichtig en genuanceerd, licht aan en poogt zo het (nog) levende temidden van neergang en verval te accentueren: ‘De blinde muur, de kleumvlier | en de zachte planten, schaduw | dromend als een boos vertelsel | aan plavuizen, scherven; | alles luistert alles af’ (p. 52).
Opgehoogde decadentie dus. In functie daarvan staat de sterke muzikaliteit van de verzen, die wordt opgebouwd met naklanken, eind- en binnenrijmen en een doordacht spel met assonanties en onomatopeeën. Door het beeldend vermogen, de muzikaliteit en de suggestieve kracht van deze poëzie, weet Peter Ghyssaert verbale schilderijtjes te scheppen waarin het aangenaam toeven is.