In dat landschap woont de ik-figuur in een kamer waar zij moet schrijven en tekenen. Maar dan duikt de hij-figuur op en neemt haar mee naar de stal, waar hij haar het gebrandmerkte paard toont. Buiten is er een riviermond en ook de beweging van het tij is te zien. Het is het landschap van een kaart die de ik-figuur voordien heeft getekend. Bij de steigers liggen donkerrode boten. De ik-figuur krijgt de opdracht op een eiland een donkerrode steen te gaan halen. Deze steen is te vinden in een smalle, ondergelopen ravijn, waar zich ook inscripties bevinden. Als de ik-figuur vertrekt staan op de steiger een witte ibis en een rode reiger, en spreidt de reiger zijn vleugels om de ibis heen. Goed om weten is in dit verband dat de ibis verbonden is met de Egyptische god Thoth, de god van de wijsheid, die de mensen heeft leren schrijven, terwijl de reiger het symbool is van de ochtend en van de voortzetting van het leven.
De ik-figuur voert haar opdracht uit. In danteske terzinen, zonder leestekens, beschrijft ze haar tocht door eindeloze gangen, vol deuren en lampen. De beschrijving baadt in een irreële droomsfeer, maar de ik-figuur kan hààr deur niet vinden. Geweeklaag klinkt op. Dan roept de ik-figuur en kruipen er hagedissen uit de open aarde. (Binnen de symbolische interpretatie houden hagedissen verband met de lichtgoden, met dood en opstanding.) En het wordt licht. Er worden deuren in een wijde cirkel zichtbaar ‘en in het midden van de cirkel stond | gekleed in wit de bron van al het licht | een vrouw die langzaam steeds hetzelfde zong’. Wat zij zingt en wat zij doet, maakt deel uit van een vreemd visioen. De ik-figuur komt terug bij het huis aan en dan volgen er beeldenreeksen waarin dieren (paard, valk, gier, raven) en schepen een belangrijke rol spelen.
Het is niet eenvoudig en misschien wel onmogelijk om alle beelden te duiden, zoals dat evenmin makkelijk is voor dromen of mythen, maar er gaat alleszins een fascinerende werking van uit. De vorm van de verzen sluit daar ook bij aan. Ze rijgen zich aaneen tot strofen van wisselende lengte, waartussen ook parallellen te vinden zijn. De dichteres gebruikt geen hoofdletters, geen leestekens. De regels zijn soms vreemd afgebroken, midden in een woord, zonder dat een eindrijmschema dit noodzakelijk maakt. Toch zijn de verzen niet moeilijk om lezen. Syntactisch is deze poëzie eenvoudig en zelden moet de lezer zoeken naar de juiste rustmomenten. Hardop lezen maakt duidelijk hoe obsederend en hoe noodzakelijk de woorden op elkaar volgen.
Wat deze poëzie moeilijk maakt, is het droomkarakter, de vreemde gebeurtenissen en overgangen. Dit is geheimzinnige poëzie, die lijkt te bevestigen dat er zich tegelijk meer werelden aan ons voordoen dan die waar we ons bewust van zijn. Ook de dichteres moet verbaasd zijn geweest over de regels die uit haar pen opwelden. Zoals dromen een verborgen opdracht voor ons lijken te bevatten, zo geeft deze poëzie een beschrijving van de reis door het leven, dat op weg is naar een onbekend maar welomlijnd doel.
Gertrude Starink, De weg naar Egypte, twintig passages, 1970-1977, Athenaeum Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1993, 40 p., fl. 27,50; 550 fr. |
|
Gertrude Starink, De weg naar Egypte, zeventien passages, 1977-1985, Athenaeum Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1993, 42 p., fl. 27,50; 550 fr. |