Recensie
Jacob Groot & Leo Vroman
Binnenwereld en buitenwereld
Hanneke Klinkert-Koopmans
Wie nog maar één dichtbundel van Leo Vroman (1915) heeft gelezen - hij schreef er meer dan twintig - weet dat zijn poëzie rijkbevolkt is. Centraal staat Tineke, zijn vrouw. Daarnaast introduceert Vroman andere familieleden, mensen, dieren, dingen, zelfs de kleinste organismen. En altijd ontmoet de lezer zichzelf. De bioloog Vroman schept een uniek, rijkgeschakeerd universum, hij leert ons om al wat leeft met andere ogen te bekijken. Dat doet hij al jaren - zijn eerste poëzie schreef hij voor de Tweede Wereldoorlog -, zoals ook in zijn laatste bundel De godganselijke nacht (1993). Naast vele andere bekroningen ontving hij in 1964 de P.C. Hooftprijs.
GRESHOFF NOEMDE de poëzie van Vroman in 1956 herkenbaar, maar onnavolgbaar. Dat geldt nog steeds. Maar die herkenbaarheid kan in zijn nadeel gaan werken. Weer een bundel over oorlogsellende, milieurampen en dood, liefde en vrede, weer veel Tinekegedichten (‘Ik denk dat ik veel anderen vaak | met onze liefde zeeziek maak’, schrijft hij zelf in De godganselijke nacht) en nog steeds in dat curieuze taalgebruik. Maar toch blijft zijn werk absoluut onnavolgbaar. Dat is een reden om het te waarderen. Langzamerhand zou een apart (dik!) Vroman-woordenboek kunnen worden uitgegeven. Het is een wonder dat iemand die sinds 1945 in de V.S. woont nog zo virtuoos met zijn moedertaal jongleert. De ongewone beelden en de afwijkende woordkeus vallen zo op, dat ze uitnodigen tot herlezing.
Dat herlezen betreft overigens zelden een heel gedicht. Vroman is altijd in open gesprek met de lezer. Hij denkt hardop, schrijft onderhoudend, soms frappant. Daarom citeer ik liever enkele passages dan een heel gedicht, te meer omdat Vroman vaak lange gedichten schrijft. Het gedicht ‘Zoen het maar’ bestaat uit ‘Hels uitzicht’ en ‘Hemels uitzicht’ en leent zich daar bij uitstek voor:
Maar veel eerder was het al te laat:
onze akelige zaagkakigheid
joeg als roofvis al naar andere graat
van lievere visjes voor een zacht ontbijt.
Nu naar een bruine buitenlucht verbannen
verspillen onze mannelijkste mannen
openlijk hun zaad en ziel en tijd.
Ze staan langs alle ronden van de oceanen
op versaaide stranden wijdbeens en verveeld
met verdraaide ongeaaide handen;
hun liezen worden door een bries gestreeld.
Meisjes die uit ooghoeken bestaan en
bijna zichtbaar van de ingewanden
moeten die teeltwaar gadeslaan en
laten hun eigen eetbaarheid verzanden.
(Uit: ‘Hels uitzicht’)
Zelfs de slecht geworpen handgranaat
die als een zwarte iris of margriet
door het buikje van een zoet kind opengaat...
om die dood gaat haar leven niet
maar om de sappige en warme
die dan de dorpsstraat decoreren
en het opeens wasbleek gelaat,
om het uiteindelijk dood-generen,
om de glas-gave kinderogen
waarin een teder wachtwoord staat
om nieuw leven te beginnen,
dat is het waar de dood om gaat.
Weet dat zodra ik dood zal zijn
mijn liefste en mijn lieve vrienden
en al het goede dat ik heb verworven
uit mijn hersens weg raken gestorven
zonder de hemel die jullie verdienden.
Maar misschien is dit een nieuw begin
als van bijen die hun bijenkorven
verlaten voor een jongere koningin.
En zolang ik hier nog ben
ben ik verliefd op wat ik al niet ken,
op de gerimpelden en rimpellozen.
Er zijn geen grenzen tussen tasten
en liefkozen en verslinden.
Verliefd op jou, op dit papier,
(Uit: ‘Hemels uitzicht’)
Het werk van Vroman lijkt nooit echt gecomponeerd. Ook nu is daarover geen zekerheid te geven: Vroman huldigt de opvatting dat in alle chaos een ongeziene orde schuilt. In elk geval maakt ook de laatste bundel, wat structuur betreft, een onconventionele indruk: 109 (!) pagina's poëzie, een enkele keer in regelmatige strofenbouw, maar meestal heel korte en heel lange zinnen (het voorlaatste gedicht bestaat uit één woord dat een hele pagina beslaat, een ‘eiwitwoord’ volgens Vroman). De bundel bevat korte, maar meestal lange gedichten, die soms in een cyclus zijn samengebracht. De enige regelmaat waar Vroman aan blijft hechten, is eindrijm.
Door de herkenbaarheid van Vromans werk verveelt het er in korte tijd veel van te lezen. Een kenner als Adriaan Morriën raakte in de jaren zeventig tijdelijk ‘overvoed’. Toch verveelt Vromans poëzie nooit echt. Je blijft nieuwsgierig. Het geheim schuilt in de beeldenrijkdom, vooral in het aangrijpende karakter ervan. Vroman schrijft die gedichten om ons iets te leren. Dat klinkt moralistisch, maar hij moraliseert integer en met de nodige ironie. Hij leert ons elk aspect van het leven liefdevol te interpreteren, haat te zien als gemankeerde liefde en dood als levenszaad. Bij Vroman is het nooit te laat om lief te hebben. Hij is de profeet van de zinvolheid van de schepping. In het titelgedicht van De godganselijke nacht beschrijft hij een nachtmerrie over de mogelijke ondergang van de aarde, die hij beleeft als een metafoor van zijn eigen dood. Het is een ramp als geen herinnering rest. Kleurrijk en tot in de kleinste details leert Vroman wat we te verliezen hebben in dit aards paradijs.
Losse Schuur (1993) van Jacob Groot (1947) daarentegen biedt ons niet dat paradijs. Zijn wereld is leeg en in zichzelf gekeerd. Het werk van Groot toont, net zoals dat van Vroman, surrealistische trekken, maar in zijn laatste bundel mist het levenskracht. Zijn taalgebruik is er kaler geworden. De bezwerende, enigszins barokke zinnen hebben plaats ge-