Recensie
Guillaume van der Graft
Een gemis om een betekenis heen
Remco EkkersGa naar eindnoot+
‘IK WEET NU WEL wat het is, | poëzie: een gemis | om een betekenis heen.’ Als iemand mag zeggen wat hier staat, is het wel Guillaume van der Graft, Willem Barnard. Zijn leven heeft in het teken gestaan van het woord, zowel in religieuze als in poëtische zin, maar dat moet voor hem hetzelfde zijn. Gedichten schrijven is voor hem een manier van leven, zijn enige manier van leven. Het woord is vleesgeworden geest: daarom zijn de concrete beelden van het grootste belang, evenals de klank en het ritme van de taal. Van der Graft heeft een indrukwekkend [oe]uvre geschreven.
Nu, in zijn 73ste levensjaar, heeft hij een nieuwe bundel gepubliceerd onder de titel
De hondewacht. In de vierde afdeling,
Guillaume van der Graft [foto: Bert Nienhuis]
‘In de lege spiegel’, staan 38 kwatrijnen (rijmschema: aaba). Een van de kwatrijnen gaat zo: ‘Vanmorgen werd ik wakker en ik dacht: | er komt geen dag meer, voortaan is het nacht, | het levenslicht is ons gewoon vergeten. | Maar nee, het was nog maar de hondewacht.’ De hondewacht is de wacht van 's nachts twaalf tot vier uur.
Het motto van de bundel is van John Milton: ‘Casting a dim religious light’, en de eerste afdeling heet ‘Bij gebrek aan licht’. Daarin spreekt de dichter zich essentieel uit over het raadsel van de schepping en ons leven. Hij spreekt in die gedichten tot een grammaticale tweede persoon die hij u of gij noemt, maar de identiteit van de aangesprokene is onbekend. In traditionele termen: wij kunnen God niet kennen; Hij is de grote paradox.
Angst is een hinderlaag om u heen.
Daar in het midden, doodstil
moet gij te vinden zijn. Hoe?
Opent een weg naar u toe?
Die van de krakende voegen.
Woord, in een kolk van zwijgen
Ik vraag me, deze cyclus steeds weer lezend, met verbazing af: wat is uiteindelijk het verschil tussen de houding in deze gedichten van dominee Barnard en die van de atheïst Faverey in Hinderlijke goden of Het ontbroken? Ja, Faverey schreef vanuit het standpunt dat ‘de god zich heeft afgeschaft’, maar ook was hij ervan overtuigd dat ‘de god zich in mij verborgen houdt’; bij Van der Graft staat een even onbegrijpelijke en onbekende god buiten hem. Ook moet ik denken aan de laatste bundels van Hans Andreus, voor wie het goddelijke zich manifesteerde als licht. Andreus: ‘Zon | zonder begin | het licht | onder mijn huid- || van geen | gewicht ook: | bericht uit | de ruimte en || van thuis | in het licht.’ Uiteindelijk is de opvatting van Andreus tamelijk traditioneel: God is Licht is Liefde. Bij Van der Graft is god problematischer. Hij noemt hem: ‘Allesvernietigend licht, | mijn vooruitzicht, | temper uw leegte, laat | mij toe in uw kwaad, || dat ik ontsta, onstuitbaar | in uw hiaat.’ Van der Graft staat dichter bij Faverey dan bij Andreus. Er is een overeenkomst tussen ‘Diep in het labyrinth | waar zich de stier doet vermoeden’ (uit ‘Minoïsch’ van Van der Graft) en ‘hoe de centaur eerst | zijn hoeven schraapt voor hij naar je | toe komt, en in je veilige huis alles | kort en klein schopt en slaat.’ (uit ‘Vier gedichten en Rozenmond’ van Faverey).
In de afdeling ‘Mijn alledaags gezicht’ neemt de dichter afstand van het denken; er wil ook gewoon geleefd worden. De gedichten zijn nuchter en schuwen de humor niet. Zo verbaast hij zich over de tegenstelling die bestaat tussen het schrijven van de pijnlijke verzen uit de eerste afdeling en zijn redelijk vrolijke humeur toen. Nu schrijft hij vrolijk, maar ‘tast (...) rond in het duister’. Hij geeft meteen een demonstratie: ‘Het hooglied kon wel eens, denk ik, | gedicht zijn door Jozef | op de bodem van de put || en het groot gloria door | een ongelovige.’
Uiteindelijk overheerst in deze bundel het besef van eenzaamheid, angst en duisternis. God is verschrikkelijk, het leven onbegrijpelijk. De dood scheurt uiteen wat in liefde bij elkaar leek te horen. Van der Graft probeert in taal wanhopig betekenis te geven aan leven, maar het geheim ‘strompelt dit papier uit in het niets’.