Recensie
Stefaan van den Bremt
De reis en het relaas
Paul DemetsGa naar eindnoot+
In ‘Postmoderne fabel’, uit zijn vorige bundel Met ogen vol vergetelheid, schrijft Stefaan van den Bremt: ‘Waar zijn we? Nergens. In woorden. En ook daar niet thuis.’ Er zijn reizigers die hun koffers pakken uit een gevoel van dakloosheid. Hun doel is de rust die ze thuis niet vinden. Of ze gaan op zoek naar zichzelf. Diepe dalen, barre vlakten en koele meren spreken daarbij zeer tot de verbeelding. Ook historische steden, waar oud stof aan de vingers kleeft. Jammer genoeg kun je dat niet allemaal meenemen. Bij je thuiskomst springt het deksel van de reiskoffer dan open van alles wat je hier niet hebt.
MENSEN ZIJN verzamelaars. Als ze al geen archief aanleggen of een vlindercollectie uitbreiden, hebben ze ergens wel een oude liefdesbrief of een foto op zak. Ze willen een tastbaar bewijs van hoe het was, en als dat niet kan, proberen ze het op te bergen in hun herinnering. ‘Er is de reis, en later het relaas’, schrijft Stefaan van den Bremt. Een dichter haast zich om het verleden in te halen omdat hij het wil bewaren in taal. Het is een manier om de leegte te vullen terwijl de tijd vooruitsnelt. In zijn nieuwe bundel omschrijft Van den Bremt dat zo: ‘Een arme dwaas | is onderweg druk doende, met een waas | voor ogen, het verdwijnpunt ginder ver | waar het is blijven stilstaan als een ster | in zijn herinneringen in te halen.’ Het schrijven is een roekeloze daad, want ‘Het einde achterna hinkt je verhaal, | maar ooit haal je het in’ (p. 55).
De schrijver blijft een buitenstaander: niet alleen maakt hij van de werkelijkheid zijn eigen universum, ook berooft hij met zijn schepping de tijd door hem te willen overtreffen. Hij is Rover en reiziger tegelijk. Reiziger omdat hij leeft en om zich heen kijkt, rover omdat hij het geziene in een gedicht tracht mee te nemen.
Vooral in zijn vroegere poëzie keek Van den Bremt geëngageerd om zich heen. Nu is hij eerder toeschouwer. Maar dat is niet altijd het geval, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de gedichten ‘Waar is Laozi’, over de man die naar de stad is gestuurd voor een ‘vrijwillige heropvoeding’, en ‘Chinese schimmen’, over de opstand op het Tian Anmenplein. Van den Bremt is zich bewust van zijn positie als dichter. Op de vraag ‘Waar is Laozi’ geeft de natuur geen sluitend antwoord: ‘slechts | het stof wolkte op van mijn vraag’ (p. 11).
Naast een buitenstaander is de dichter ook iemand die de vier windstreken afreist. De bundel opent trouwens met het gedicht ‘De vier hemelse vorsten’, dat gaat over het bezoek van Stefaan van den Bremt in 1989 aan de Boeddhatempel in Shanghai. De Hemelingen bewaken de vier windstreken en waarschuwen de bezoeker dat hij hun rijkdommen niet ongestraft kan roven. Maar dat doet hij toch omdat hij de werkelijkheid wil conserveren. Zo interpreteer ik ‘Wandelen in de Yu Yuan tuinen’ uit de eerste cyclus, die zich in China afspeelt: ‘Ochtend in de Yu Yuan-tuinen, ogenblik dat ik indik. | Middag met de twaalf maten tijd waarover ik beschik. | Avond, en de maan verandert Yu Yuan in jade als zij | nachtelijke woorden wekt. - En tot taal verander ik’ (p. 9).
Het neerschrijven om het eigen bestaan tot taal te maken helpt ook niet omdat de werkelijkheid bij nader inzien anders blijkt te zijn. Dat wordt duidelijk in ‘Wat de klok slaat’. Twee contrastieve kwatrijnen die in tegenstelling tot andere gedichten in de bundel een cijfer meekregen, tonen aan dat je met taal een beeld kunt ophangen dat niet altijd strookt met de werkelijkheid: ‘Op barre hoogten woont Hanshan. | Een late reiziger wijst de weg. | Glashelder tinkt het klokje van de dichter van de Koude Berg. || De Koude Berg is vier voet hoog. | De pelgrims stammen uit Japan. | Ze luiden zelf het klokje van | de kluizenaar. De dichter loog’ (p. 10).
De tweede afdeling bevat uitsluitend picturale gedichten. Ook daar gaat het om een interpretatie van de werkelijkheid, weliswaar van het afgebeelde. Stefaan van den Bremt werpt licht op de doeken. Daarbij komt een dreigend, donker en schaduwrijk perspectief - ‘Het verre verschiet’ - bloot te liggen. In ‘Gezicht op Toledo’ wordt het afgebeelde er zelfs onwerkelijk door: ‘Vandaag bestaat niet. De Taag bestaat | het niet langer te stromen. Een hiaat | lang, een tussentijdse eeuwigheid | wandelen de Jood en de Moor | de brug over die hen scheidt | van een ommuurde metafoor. | Toledo bestaat niet. El Greco bestaat | het niet langer te stromen, al vergaat | horen en zien, de stroom, de straat’ (p. 24).
De derde afdeling, ‘Stenen verhalen’, neemt je mee naar het noorden. Opnieuw duikt de schaduwzijde van de werkelijkheid op, nu uitgepuurd en uitgeslepen tot steen. ‘Wat niet naakt was werd blootgelegd’ (p. 31), schrijft Van den Bremt in ‘In de doopkapel’. Het uitgepuurde is onvermijdelijk verbonden met de dood. Dat ziet hij in de foto's op een tentoonstelling in Malmö. De nachtmerrie over de voerman van de dood (‘Rover en reiziger’) kan gelden als voorteken van het onontkoombare: ‘Hij kent de weg, hij brengt de reiziger | waar hij