Poëziekrant. Jaargang 17
(1993)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
RecensieHugo de Troyer
| |
[pagina 13]
| |
En laat een lofzang klinken op je dood.
Als een epitafium vol weemoed en ironie
- veel te snel voorbij in maanlicht -
wordt je grillig lied niet vergeten
terwijl je slaapt. En ook je naam niet
Zoals je eigenhandig getekende zon.
Als dichter, als schepper van de woordmythe, speelt hij echter ook de rol van de omkijkende Orpheus: ‘zodat alles kantelt’, staat er letterlijk. Die orakeltaal krijgt haar volle uitwerking in de cyclus ‘Moerae’, genoemd naar de Griekse schikgodinnen. De geliefde wordt hier in een nachtelijke sfeer ‘tot stand gebracht’. Tegelijk is zij de ‘geblauwde engel (..): zet zij | haar lichaam open voor de verloren tijd’, een capaciteit die de dichter haar hartstochtelijk benijdt, en waarom hij haar tot een moordende engel, een wrekende gerechtigheid heeft getransformeerd. Maar omdat de vrouw niet echt veranderd wordt, maar in haar dodelijke aantrekkingskracht precies ‘onherkenbaar (gemaakt) tot wat zij al was’, valt de liefdesdaad onvermijdelijk samen met de dood. De minnaars ‘denken elkaar in spiegels van bloed’: Bataille is hier niet ver weg, en wie de film ‘Matador’ van Almodovar gezien heeft, zal bij die metaforische verheviging onmiddellijk aan de ‘estocada’, de dodelijke degenstoot denken. De dichter brengt in dezelfde beweging nog een andere stoot toe, want hij schrijft:
In de verspilling van zout en zaad sta ik
buiten mij zelf van een soort woede;
de schaamteloosheid van paarse tuinen
spiegelt zich in het afwezig oog of
in de camera die van alles bezit neemt.
Daarmee plaatst de ‘ik’ zichzelf buiten zijn lichaam. Als een registrerende camera kan hij onbewogen toekijken ‘hoe kwalijk mooi zij is’. De dichter tilt hier zijn dodensprong uit boven het filmische beeld door het te dupliceren op het niveau van het gedicht. Zijn obsessie is een grenzeloze passie te scheppen en ze tegelijk meteen de doodsteek toe te brengen. Vernietiging en ontmaskering keren ook terug in ‘Fetisjismen’, een lyrischdynamische sprong in het diepe van het lange gedicht. ‘Waar begint iets? | Wellicht in fetisjismen en gewaagde dromen’, zegt de dichter. Hugo De Troyer maakt van dit gedicht inderdaad een waagstuk, vol erotische koorts, een fetisjistische ode. Omkering, vervorming, vervreemding maken in deze verzen een hels kabaal. Daarin moet de ik-figuur als een drenkeling boven zien te blijven, en dat kan hij enkel door met de stroming mee te drijven. Het hele gebeuren, waarin de verhaallijn opgehangen wordt aan al of niet getransponeerde autobiografische elementen, voltrekt zich aan de weerloze hoofdfiguur, hoewel die in een mysterieuze onthulling nader verklaart: ‘Zo wilde ik dit altijd al maar dan gewild’. Daarom is ‘Fetisjismen’ ontegensprekelijk ook een zoektocht naar zelfidentificatie. Maar meteen is het ook een afrekening. ‘Gruwzaam tussen wurgen en omhelzen’ passeren de vrouw Nikki, de nymfomane Anjani, liefde en geweld de revue. Ontbloting en verhulling wisselen elkaar af in een wervelende travestie. Ontdubbeling, verschuiving, onbestendigheid, dislocatie, afwezigheid van orde en perspectief vormen de kern van dit post-modernistische (woorden-) spel, dat zich op alle niveaus doorzet: ‘hoe omkeerbaar alles is’. Alle stijlregisters worden hier vermengd, epische versregels wisselen af met lyrische ontboezemingen, maniëristische trekjes contrasteren met bezeten woordpurisme, pure verbeelding met wanhopige brieven, erotische koorts met een onwaarschijnlijke ironie. Hier wordt àlles op de helling gezet, want ‘wie ordent nu nog deze dingen?’. In dat grenzeloze pandemonium heeft de dichter dan toch - en wellicht doelbewust - met allerlei allusies gespeeld, van ‘Der Himmel über Berlin’ tot ‘Purple rain’ van Prince en ‘Blue velvet’ van David Lynch. Hoewel de verzen veel breder en prozaïscher geworden zijn, bezitten ze nog steeds een vreemde muzikaliteit. Verraderlijk vlot klinken ze, nu de harde briljantie van Celan en de hoekige syntaxis in deze exuberante vloed zijn weggesleten. Als geen andere dichter bij ons spreidt Hugo De Troyer trouwens een enorm gediversifieerd en toch persoonlijk idioom tentoon, dikwijls zoekt hij naar dat ene woord dat klank en beeld ineen is. Verregaande abstracties staan bij hem naast yuppiespeak en leenwoord. Intrigerend is vooral de precisie waarmee hij uit fauna en flora woordobjecten in het herbarium van zijn poëzie binnensmokkelt. Daarom doet ze ook zo obsessioneel aan en is ze raadselachtig gebleven. Toch is de sterkte van deze bundel misschien tegelijk zijn zwakte: de barokke woordpirouettes verdrukken er de visionaire kracht van sommige verzen, de warrelige, gezochte eigentijdse bewegingen verhullen briljante flitsen van pure lyriek. We staan hier in elk geval ver af van de gebalde, duistere neologismen van
Hugo De Troyer
[foto: Hilde Gilbos] Phasis; ‘bloed is immers zoveel eerlijker dan inkt’ geeft de ik-figuur toe. Hij verlangt ernaar ‘zuivere tegenspraak (te) zijn, en lust’. Daarom doet het er ook niet meer toe wat droom was en wat niet, of hoeveel waarheid en hoeveel vervalsing de verzen bevatten. Dit is enscenering en maskerade, fetisjisme van het woord. Maar het is ook de uiterst gevaarlijke snee waarop de verhitte dichter danst, het grensgebied tussen ‘een haast antieke zomer’ en de ‘onaffe truuk van een charlatan’. Het is het lemmet van de laatste degenstoot dat tegen zijn borst staat. En hij weet het. Daarom kunnen ook de slotverzen van deze ‘Fetisjismen’ niet anders zijn: doorzicht en distantiëring kunnen niet beletten dat er geen weg terug is naar een voorwereldlijke onmetelijkheid, dat deze verwarring in woorden zich in haar beste momenten in het geheugen van de lezer blijft vasthaken.
Een liefde die geen wonden slaat zolang
zich de enscenering en de maskerade
als dusdanig laten begrijpen. Zolang.
Maar ik wil geloven soms dat ik geen uitstaans
heb met dit soort schijnreden, deze schijndingen.
Ook in klare zijdeachtige regen wordt het
met of zonder het alibi van een duister
hart echter nooit meer koel noch stil.
|
|