Poëziekrant. Jaargang 17
(1993)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
EssayHans Faverey
| |
[pagina 33]
| |
een vijver ‘midden in het meer’ liggen en lokken. Het gaat hier om heel andere dingen. Om de ontwikkeling van een gedachte, want in de poëzie van Faverey staat het denken voorop. Centraal in dit gedicht en in de poëzie van Faverey staat de uitwissingsgedachte. Het meer wist de vijver uit zoals de kastanje de populier uitwist. Het gaat niet om een tegenstelling maar om een paradox. De paradox van ons bestaan: wij leven even, en dan wordt dat leven weer uitgewist. Wat betekent een mens meer dan een blad dat in de grote vijver van de dood voorgoed verdwijnt. Om de dood, die van zijn vader en die van zichzelf en die van ons gaat het. De laatste strofe klinkt met zijn vijf lange o's bijna Vandewoestijneaans. Een linguïstische slow motion! We weten dat Faverey van Vlaanderen hield, van het Vlaamse woordenboek Hetjuiste woord, van onze specifieke en rijke taaleigenaardigheden. Hij kon daar creatief mee omgaan. Bij Faverey ligt het zo totaal anders dan bij Eddy van VlietGa naar voetnoot(5). Alain Delmotte en benno Barnard graven voor hun dichter een biografengraf. Het typeert hun non-cognitieve, door de taal- en literatuurgeschiedenis al lang achterhaalde aanpak van de poëzie. Tekenend zijn de woordjes ‘biografie’, ‘biografisch’ en isotopische betekenisuitzaaiingen ervan zoals ‘ter verduidelijking’, ‘zo'n benadering’, ‘dubbele persoonlijkheid’ enz. Van Vliets verwijzing naar ‘de modale poëzielezer’ laat geen twijfel over de bedoelingen van wat ik gemakshalve de modale dichter wil noemen. Jan Modaal en poezie zijn onverzoenbaar. Mijn tweede bedenking: waarom werd Rein Bloem door Guus Middag vervangen? Gaat het om een kleine paleisrevolutie? Ik heb al een suggestie in die richting gedaan: binnen de redactie van Kritisch Literatuur Lexicon is de Faverey-klemtoon verlegd van de autonomiebenadering naar de poëziepopularisering. Voor die popularisering tekenen de lexicon-redacteurs Ad Zuiderent, Tom van Deel en de Vlaming Hugo Brems. Nu is Rein Bloem de gangmaker geweest van Favereys cognitieve dichterschap, en dat sinds hij in januari 1967 in Vrij Nederland zijn schouder onder dat werk heeft gezet. Meer dan tien jaar heeft Faverey het hard gehad. Dat zie je aan de acht kolommen secundaire bibliografie. De eerste periode moet het met twee kolommen doen. Tijdens die eerste periode schreef ik een structuralistische studie over Gedichten, Gedichten 2 en Chrysanten, roeiersGa naar voetnoot(6). Voor het eerst in de Favereystudie wordt Favereys poetologische kernprobleem geanalyseerd: de syntactische ontregeling van de zin door de bewust foutieve toepassing van het wederkerend voornaamwoord. Deze techniek zet het subject op het verkeerde been. Het subject (ver)-
[Foto: Lela Zeckovic, Lezay, 1989]
wordt (tot) object. Zo komt de dichter vaak op de rand van de afasie te staan. De bestaande betekenissen gaan verloren in de nieuwe kunstmatige betekenissen van het gedicht. Wie de regels van de taalcommunicatie afstoot - het normale taalgebruik ontwikkelt zich woord voor woord en is lineair - stoot de betekenisconventies van zich af. Om dat afstoten van betekenis te compenseren, roept de dichter de circulaire beweging te hulp. Door circulariteit probeert hij de tijd uit te wissen. OntregelingGa naar voetnoot(7) en circulariteit zijn pogingen om ‘de mythe van de eeuwige terugkeer’ (Mircea Eliade) te herstellen. De circulariteit wordt een syntactische metafoor voor het simultane sterven en scheppen. Daarom heb ik ooit de poezie van Faverey een esthetica van de duurGa naar voetnoot(8) genoemd. Centraal staat het afstoten van betekenis en dus van tijd. Het circulaire is het domein bij uitstek van de muziek. Faverey was gek op de trio's van Haydn. In die heldere composities kun je de omhalende bewegingen nauwkeurig volgen. Favereys poëzie is het meest muzikaal waar ze het minst zingt. Ze is niet muzikaal in de retorische, wel in de formele betekenis, door de herhaling in variatievorm. Daarnaast is deze poëzie een poezie van de paradox: Faverey bouwt betekenis op door niet-betekenissen in de plaats te stellen.
Stilstand
in aanbouw, afbraak
in aanbouw. ‘leegte,
zo statig op haar Stengel’;
land in zicht, geblinddoekt
Het bestaan is één en al paradox: bij ‘stilstand’ komt geen ‘land in zicht’. Er staan trouwens geen vervoegde werkwoorden in dat gedicht. Het is één en al bewegingloosheid. En hoe kan de ‘geblinddoekte’ mens ‘land in zicht’ krijgen tenzij door het oog van de kunsttaal, het gedicht. Faverey staat in de moderne traditie van Van Ostaijen. Naast Gerrit Kouwenaar continueert hij de poëzie als experiment. Hij beoefent een literatuurvorm waarin het denken over leven en literatuur voorop staat. En Mallarmé heeft in zijn oor gefluisterd: ‘je suis un syntaxier’. Een zeldeaamheid in dit Anekdotenland bij de zee. Reden ook waarom de actuele smaakmakers vrij laat op Favereys dichterschap zijn gevallen, en vooral op de latere periode. Eerst weigerachtig, dan schoorvoetend en daarna continu hebben de ‘literair journalisten’ inhaalmanoeuvres ingestudeerd. Sommigen geven ons zelfs de raad om hem van achter naar voor te lezen. Ze vinden dat de ‘eerste’ Faverey moeilijk en de ‘tweede’ gemakkelijk schreef. Als geduldige | |
[pagina 34]
| |
schoolmeesters vertellen ze ons dat het gemakkelijker wordt als je van makkelijk naar moeihjk gaat. Ze gaan gewoon uit van het modefenomeen dat poëzie leesbaar moet zijn om mooi te zijn. Ze begrijpen niet dat de dichter, i.e. Faverey, de uitvinder is van een persoonlijk formalisme dat àls formalisme àlles over de condition humaine van de mens Faverey en over de wereldvisie van de dichter Faverey zegt. Ze willen een autobiografische Faverey in poëzie omgezet, terwijl Faverey de biografie van de universele mens schrijft. Dat is de kern van dit grote dichterschap: Faverey heeft een gemeenschappelijke existentiele hunker geformuleerd. Hij is de dichter van het uitstel, van het metafysische verlangen en van de overstijging. Alleen de tijd zit daarbij in de weg. Wie de tijd kan neutraliseren, krijgt de eeuwigheid in focus en, o noodlottige paradox, ook de dood. Mooie symbolen voor die paradox zijn de schilderijtjes van Adriaen Coorte, de zeventiende-eeuwse vriend van Faverey. Coorte heeft heel wat asperges geschilderd. In zijn obsessionele herhaling-in-variatie-vorm behoedt hij ze voor verrotting. Door de werkelijkheid van de asperges te penselen, veegt hij met enkele penseelstreken de asperge uit de werkelijkheid weg. Eeuwigheid als metafoor voor dood. Dat is onze paradox. Faverey is een spoordichter. De dichter laat enkele sporen na. Alleen in de sporen die hij nalaat, blijft de mens een tijdlang. En die sporen zijn niet eens de onze. De grote dichter is niet eens origineel. Hij schrijft op de sporen van voorgangers, van anderen. Faverey vond het in de Chinese poëzie, in de poezie van Van Ostaijen, in de filosofie, in de woordenboeken. Hij zocht het in de muziek en in de schilderkunstGa naar voetnoot(9). Bij die andere vriend van hem uit de zeventiende eeuw, Hercules Segers. De Haarlemmer etste een klein oeuvre bij elkaar. Hij concentreerde zich voornamelijk op de techniek. Met de droge naald kraste hij in het koper op de sporen van vorige etsen. Zo ontstonden nieuwe betekenissen. Nee, de kunstenaar is niet geniaal in de romantische zin van het woord, maar een geniaal spoorschrijver. Bij dat alles tracht Faverey ezelsoren te voorkomen en maakt hij een kwantummechanische sprong naar het volgende millennium:
Zeker is, dat ik er misschien
niet was. Toen de weg, dezelfde
die ons zou verslijten, klaar
was, hoorde ik op. Toen ik
ophoorde, veerde ik terug.
Toen het was teruggeveerd,
bloeiden er allerhand gla-
soorten. Zij bewakende weg
aan beide zijden en heten:
avondvullende glassoorten.
Opnieuw de paradox: hoe vallen ‘zeker’ en ‘misschien’ met elkaar te rijmen? Ook hier weer een universele boodschap: het ‘ik’ is een ‘het’, het individu is in onze ongerijmde en kwetsende wereld door een anonieme massa vervangen. Waarom moet het gedicht compleet en absoluut verstaanbaar zijn om mooi te heten? Herman de ConinckGa naar voetnoot(10) denkt bij avondvullende glassoorten aan de kwetsende verdwazing van de televisieconsumptie. Waarom niet? Maar het hoeft niet. Het ‘bloeien’ van het ‘glas’ roept op zich al voldoende pijnlijke connotaties op van scherpte, scherven, bloeden. De ‘boodschap’ van Faverey is in alle opzichten een intens droevige boodschap. Favereys oeuvre sluit aan bij de ondergangsgedachten zo typisch voor een findesiècle. Zo typisch voor het doemdenken op het einde van een millennium:
Dit is hoe het ik vergaat,
doorzeefd raakt en ontheemd
en is vergaan; maar tot op
zelfs deze dag weigert
de doortrapte leegte die zelf al
niet meer terug heeft van zichzelf,
ook al bliezen alle goden alle
andere goden door de enige
overgebleven goden heen.
‘Het vervaardigen van dingen, dat is monteren. Van stukken taal. Ik ga zelden uit van concrete ervaringen’, aldus Faverey. Faverey is de dichter van de poëticale inversie: niet de ervaring brengt hem bij het gedicht, maar het gedicht brengt hem bij de ervaring. Dat is ook de reden waarom Faverey nooit in de weg zit van de poëzie. Hans Faverey, Verzamelde gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993, 746 p., fl. 69, 50; 1390 fr. |
|