Middeleeuwen
Medioneerlandistiek
Terug naar de geschiedenis
Joris Reynaert
De studie van onze middeleeuwse letteren is de laatste jaren in een opmerkelijke stroomversnelling terechtgekomen. Het aantal studies en tekstuitgaven dat (al dan niet als resultaat van een academisch proefschrift) gepubliceerd wordt, is groter dan ooit. Frits van Oostrom laat die groei duidelijk zien in Aanvaard dit werk, een bundeling van zijn artikels over middelnederlandse auteurs en hun publiek.
Het gaat bovendien niet om een uitsluitend vakinterne ontwikkeling. Verkoopcijfers en verkoopwijze van veel recente publikaties tonen aan dat ook het bredere publiek in de toegenomen belangstelling voor onze vroegste letterkunde is meegegaan. Er blijkt - in deze nadagen van het Gutenbergtijdperk toch wel een markant verschijnsel - zelfs plaats te zijn voor helemaal aan de middeleeuwse literatuur en cultuur gewijde nieuwe tijdschriften.
Die vogue heeft de medioneerlandistiek (zo heet de discipline naar het schijnt) voor een goed deel aan Frits van Oostrom zelf te danken. Op een ogenblik dat zowat iedereen in de historische filologie zich vaag bewust werd van de beperkingen van de tekstgerichte, poëticale of andere structuralistische literatuuropvattingen, wist Van Oostrom de terugkeer naar de historische dimensie overtuigend aan te prijzen en in de praktijk te demonstreren. Velen begaven zich enthousiast op de door hem uitgestippel-
Frits van Oostrom [foto: Klaas Koppe]
de en ten dele reeds gebaande weg. Op dat enthousiasme drijft de medioneerlandistiek voor een stuk ook vandaag nog. Het moet zijn dat die historische benadering inderdaad de beloften heeft gehouden die Van Oostrom vanaf ca. 1982 in haar naam had uitgesproken.
Van principiele betekenis als formulering van de nieuwe visie is het artikel ‘Schetskaart of geschiedverhaal? Over methode en praktijk van (een) geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde’, in 1985 voor het eerst gepubliceerd in een huldealbum voor de
Utrechtse hoogleraar (en leermeester van Van Oostrom) W.P. Gerritsen. In een kritische beschouwing van Knuvelders geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1970: dl. 1) had Gerritsen zich vrij pessimistisch uitgelaten over de mogelijkheid van een historisch ingerichte literatuurgeschiedenis. Van de meeste literaire teksten uit de middeleeuwen is ons in historisch opzicht heel weinig bekend. Bij zeer veel teksten ontbreekt zelfs een benaderende datering. Gerritsen vond dat we het idee van het chronologische geschiedverhaal daarom beter konden laten varen. In plaats daarvan stelde hij een schetskaartconcept voor, waarin niet langer de chronologische lijn, maar een voor de hele periode geldende verdeling op basis van de ‘stoffen’ het basisplan zou verschaffen. Van Oostrom ging kordaat met zijn leermeester in de clinch. Juist een terugkeer naar de historische dimensies van het letterkundig werk zou voor de literatuurgeschiedenis uitkomst bieden. Geen enkele tekst is immers ten volle begrepen zolang het inzicht ontbreekt in de sociaalculturele context, de communicatieve situatie en de literatuuropvatting die bij het ontstaan aanwezig waren. Meer bepaald de rol van het eerste publiek en van de opdrachtgevers en ‘sponsors’ achtte Van Oostrom van fundamenteel belang voor de middeleeuwen, waar de produktie van literatuur een relatief veel hogere financiele investering impliceerde dan in onze tijd.
Met name de houding van de vorst en de hoge adel tegenover literatuur in de volkstaal zou voor heel wat literair-historische verschijnselen bepalend zijn geweest. De literatuurgeschiedenis die Van Oostrom zich idealiter voorstelde, zou dan ook al dadelijk in haar grondplan recht laten wedervaren aan die aspecten. In plaats van de traditionele indeling in genres zou een indeling in politiek-culturele regio's worden gehanteerd, waar het samenspel van literaire vraag en aanbod als het ware ter plekke kan worden waargenomen. Zo'n cultuurprovincies meende Van Oostrom te kunnen aflijnen rond Floris V en Jacob van Maerlant in het laat-dertiende-eeuwse graafschap Holland, rond de hertogen Jan I, Jan II en Jan III in Brabant in de periode 1270-1350 (met o.a. Hein van Aken en Jan van Boendale) en rond de Beierse dynastie (Albrecht | en Willem VI) in Holland ca. 1400 (met o.a. Dire Potter).
Vooral de ‘Hollandse’ cultuurkringen hebben tot nog toe aandacht gekregen in Van Oostroms literairhistorische praktijk. Zeven van de vijftien in Aanvaard dit werk bijeengebrachte opstellen gaan dan ook onder de deeltiteltjes ‘Jacob van Maerlant’ (o.m. het hier voor het eerst gepubliceerde ‘Maerlant tussen Noord en Zuid. Contouren van een biografie’) en ‘Het Hollands-Beierse hof’ (o.m. stukken over Hildegaersberg, Huizinga en Dire van Delft). Het typeert Van Oostrom dan weer in zijn besef van zin en methode van de literatuurgeschiedschrijving als probleem, dat de overige acht bijdragen aan deze meer algemene aspecten van het vak gewijd zijn: een nieuwe bijdrage bij wijze van introductie over ‘Onderzoek van opdrachtgevers’, vier stukken over ‘schrijverschap en mecenaat’, drie over ‘het vak’.
Met dat alles vormt deze bundel voor de beginnende literair-historicus zowat de ideale lift om dadehjk op een hoog niveau in zijn discipline te stappen. Van Oostrom doet immers geen enkele concessie aan de mentale gemakzucht of onwil van de lezer. Zijn bijdragen zijn grondig gedocumenteerd en schuwen noch het voor de moderne geest soms zo moeilijk te vatten detail van de middeleeuwse realiteit, noch de diepte van de methodologische of de cultuurhistorische bezinning.
En toch blijft al wat hij schrijft opmerkelijk toegankelijk. Wie helder denkt en zijn taal zo doeltreffend weet te gebruiken als Van Oostrom - een gave vanzelfsprekend, maar ook (en meer dan men wellicht vermoedt) een keuze en een toewijding - kan ook de moeilijkste onderwerpen tot bevattelijke, ja zelfs prettige lectuur maken. Dat Aanvaard dit werk ook voor de meer gevorderde vakgenoten een heel nuttig werkinstrument zal zijn, is evident. Maar dat wisten die vakgenoten zo ook wel.
Frits van Oostrom, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek, Prometheus, Amsterdam, 1992, 335 p., fl. 49, 90; 998 fr.