gaan. De Forumiaanse grootheden Du Perron, Ter Braak en Greshoff hadden geen neus voor het talent van de moderne Gerrit Achterberg. Het trammelant dat Du Perron toen maakte over ‘een paar extraduistere verzen’ horen we in het commerciele circuit van onze Lagelandse poezie nu ook weer.
Vlak voor de tweede wereldoorlog komen we aan de Vlaamse dichters toe. Van Herwig Hensen vindt Angele Manteau dat hij ‘nog altijd onvoldoende op waarde geschat’ wordt, ‘wellicht vanwege het hermetisch-filosofische karakter van zijn poëzie’. Haar ‘enige doel was en bleef het uitgeven van goede literatuur’, maar wist zij dan niet dat Hensen een poezie schreef waarin geen ruimte was voor evolutie en transformatie? Net als Daisne is ook Hensen logebroeder en vriend van haar man geworden. Misschien verklaart dat haar voorliefde en haar kritiekloos-roekeloze inzet om bundel na bundel te publiceren. Toch ontkent ze die causaliteit.
Tijdens de oorlog bracht ze met de uitgave van Karel van de Woestijnes Verzameld werk ‘het meest prestigieuze Manteau-project’. ‘Een dergelijke uitgave verwezenlijken is een fleuron voor een uitgevershuis - niet in het minst omdat het hoofdeakelijk om poezie ging, en dan nog van een hermetische soort die het grote publiek nu niet direct aanspreekt.’ Wrevel of bewondering, hoe dan ook, maar ‘iedereen kent de onsterfelijke beginregels “'t Is triestig dat het regent in de herfst” en “Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren”’. Ja, wij kennen die regels. Maar is die Van de Woestijnetrots niet een beetje exemplarisch voor de poëzie-attitude van mevrouw Manteau? De poezie van Van de Woestijne vindt in extreem conservatieve kringen van vrijzinnige (Karel Jonckheere) en katholieke zijde (Albert Westerlinck) vurige verdedigers, maar doet door haar neo-symbolistische instelling en neo-impressionistische factuur sterk verouderd aan. De Van de Woestijneuitgave is literair-historisch een belangrijke uitgave en een voorname verdienste. Maar als progressief uitgeefster had ze aan de verzamelde werken van Paul van Ostaijen moeten denken. Een ‘fleuron’ waar je niet naast kon kijken...
Het duurt tot bladeijde 180 voor ik weer iets serieus over de poezie verneem. Over de poezie? Neen, over poeten. Ze onderhield ‘in de jaren 1951 en 1952 nogal intensief, hoewel hoofdeakelijk epistolair, contact met de Nederlandse dichter Adriaan Roland Hoist’. ‘Hoe het ook zij,’ blaast ze haar biografe in, ‘toen al bewonderde ik de hermetisch-verheven poezie van de “prins der Nederlandse letteren”, in tegenstelling tot de gedichten van Du Perron, Greshoff en andere vertegenwoordigers van de zogenaamde parlandostijl. Wat dat betreft is mijn smaak in de loop der jaren niet veranderd.’ Over Jany, lees Adriaan Roland Hoist, verneem ik dat hij bevallige Angele eerder in de richting van het bed dan in die van het boek wilde sturen. Laat het mij een tikkeltje zielig vinden dat het zweverige neo-symbolisme van Roland Holst haar verhinderde om de werkelijke talenten van die tijd te onderkennen. Zo miste ze onder meer de avant-garde van haar tijd en het paradepaard ervan, Hugo Claus. Ik las op een brief van de jonge Claus, die een afspraak met haar wilde maken, een krabbel van haar hand bestemd voor haar secretaresse: ze was niet thuis. Met mijn boerenverstand zou ik zeggen: als een dichter van Europees formaat aan je deur staat, dan moet je opendoen!
Voor Jan Walravens deed ze wel open. Een publikatie als Waar is de eerste morgen? blijf ik een verdienste vinden. Walravens was geen creatieve prozaist, wel een goede chroniqueur. Voor alles een literair journalist. Journalisten kennen weinig publikatiemoeilijkheden, zoveel is zeker.
Een beetje laat lanceerde ze in 1960 (een scherfje van) de tweede experimentele dichtersgolf in de persoon van Paul Snoek. Angele Manteau deed heel uitbundig over Snoeks machokant en had, erg uitzonderlijk voor haar doen, ook werkelijk contact met de jonge dichter. Snoek mocht zelfs tafelen bij Angele Manteau: ‘Aangezien ik ze wilde ontvangen in hun eigen grootse stijl, schakelde ik een traiteur in die ook bediende’.
Dan vroeg zij ‘Hedwig Speliers, die bij ons een paar dichtbundels had uitgegeven, om een leesrapport over de romans van zijn vriend Weverbergh. De dichter kweet zich grondig van zijn taak.’ De traiteur verdwijnt hier met stille trom en op zijn sokken. We zien mevrouw Manteaus relatie met Speliers vertroebelen: ‘Nadat zijn manuscript De gekkesluiter (een experimentele roman, n.v.m.) bij Manteau was afgewezen, haalde hij in Komma, de opvolger van Bok, zwaar uit naar mijn persoon en naar Jos Vandeloo, adjunct-directeur van mijn firma. Vooral mijn contacten met het buitenland werden door Speliers aan de kaak gesteld.’ Alvast geen reden om mij door twee marechaussees van mijn werk te laten halen, maar dat is weer een ander verhaal. Ik beperk me hier tot het feit dat mevrouw Manteau interpretaties van feiten voor feiten aanziet en van feiten een soepje naar eigen smaak maakt. Ze beschikt toch niet over de brieven van Speliers (ze liggen op mijn zolder) en zeker niet over die van uitgever Johan Sonneville. Ze berusten ook niet in het A.M.V.C. Als gepensioneerde uitgeefster had ze een cursus voor detective moeten volgen. Het was nochtans simpel: Speliers wilde in 1964 zijn contract met uitgeverij Manteau verbreken, gewoon omdat hij bij De Galge en later bij Sonneville wou publiceren. Het fameuze en vaak in Greta Seghers' boek voorkomende artikel 13 stond hem daarbij in de weg. Maar goed, als ik oud en beverig word, schrijf ik ook wel eens mijn memoires. Wat er ook van zij, als dichter is Speliers in het Manteaufonds (voor zover de voorraad memoires strekt) onbestaande. Toch bezit ik tientallen brieven van en naar Angele Manteau. Ik kan er meteen mijn tragikomische publikatie-avonturen omtrent Ons bergt een cenotaaf (1961), Een bruggehoofd (1963), de ongepubliceerde bundel Totaal tweedehands (1965) en de eerst goedgekeurde en naderhand
afgewezen bloemlezing Het Ei van Einstein (1965), die ik met Wim Hazeu had samengesteld, mee illustreren.
Uit die schrale oogst op de poëtische Manteauakker blijkt dat het eigenzinnige leven van Angele Manteau zich meestal liet vertalen in een eigenzinnige poeziesmaak. Smaak die op enkele uitzonderingen na met moeite reikte tot na de Van Nu en Straksgeneratie, haar epigonen tijdens en tegen het einde van het interbellum en alle neo-traditionelen van toen. Ze publiceerde poezie op basis van sympathieen en werd door raadgevers uit haar vriendenkring overtuigd zolang die niet in ongenade vielen. In mijn geval was dat talentscout Karel Jonckheere, die overal waar hij kon uit het nest kwam roven. De paradox bestond erin dat Angele Manteau alleen mijn eerste twee werken uitgaf. Weverbergh en Deflo zorgden voor het leeuwedeel. Uit de kranten vernam ik dat mevrouw Manteau geregeld naar De Dagen van de Vlaamse Gids kwam in Oostduinkerke. Ze moest dus letterlijk aan mijn deur voorbij. Ik heb haar pas in levenden lijve gezien toen ik al vele jaren niet meer bij haar publiceerde. Ze was een dode uitgeefster voor haar levende dichters.
Greta Seghers, Het eigenzinnige leven van Angele Manteau, Prometheus, Amsterdam, 1992, 296 p., fl. 39, 90; 795 fr.