met de ontsluiting ervan voor het publiek kan bezighouden), zodra het erom gaat die zo schitterend schilderende, schrijvende, denkende voorouders van ons een tikje oprecht au serieux te nemen, dan geven we met zijn alien liever niet thuis.
Een beetje wrevel over dat trekje in onze mentaliteit overviel mij onlangs bij een bezoek aan de tentoonstelling over Lodewijk van Gruuthuse in Brugge. Er is heel veel moois aan visueel materiaal, maar de catalogus en begeleidende teksten zijn duidelijk te haastig samengesteld en houden met de huidige stand van de wetenschap soms nauwelijks rekening. Vergeeflijk natuurlijk, onbelangrijk zelfs, als zich uit de hele opzet maar niet de indruk zou opdringen dat men dat ‘serieuze’ informatieve aspect van meet af aan van minder betekenis heeft gevonden dan het uiterlijk-esthetische: als de toeristen zich maar aan de mooie plaatjes kunnen vergapen.
Hetzelfde gevoel van medelijden met mijn eigen cultuur overvalt mij nu, maar in veel heviger mate, bij het lezen van Het verhaal van de Nederlandse literatuur (Middeleeuwen-Renaissance-Barok) van F. De Schutter. Dat iemand die daarvoor niet met de noodeakelijke kennis is toegerust (dat druipt van elke bladeijde af) er door geen enkele schroom van weerhouden wordt een ‘verhaal’ van onze literatuur te schrijven dat voor het beeld van die literatuur bij het brede publiek voor jaren maatgevend dreigt te zullen zijn, is op zich al sprekend genoeg. De Schutters misprijzen voor de antieke rommel waaruit onze vroegste literatuur bestaat, blijkt echter niet alleen, als het ware latent, uit de geringe moeite die hij gedaan heeft om zich te informeren, het komt bij herhaling ook onverhuld aan de oppervlakte. En daarbij wordt, zoals moge blijken uit een tweetal voorbeelden, geen enkel cliche geschuwd.
Jacob van Maerlant was de laatste tijd bij de kenners van onze middeleeuwse literatuur aan een herwaardering toe (‘Jacob van Maerlant: een herwaardering’, zo luidt exact de titel van een toonaangevend artikel van F.P. van Oostrom uit 1985). Er zijn inderdaad weinig figuren die voor de vorming van de lekencultuur in de middeleeuwen zoveel hebben betekend (en dan wil ik gerust de rest van Europa in de vergelijking meenemen) als die encyclopedische reus. Op twintig jaar tijd wist hij voor het volkstaal-publiek van de Lage Landen onder meer (naast romans en een aantal merkwaardige ‘opinierende’ gedichten in dialoogvorm, de zgn. Martijns) een bijbelbewerking (Rijmbijbel), een compleet natuurkundig naslagwerk (Der naturen bloeme) en een naar de normen van haar tijd wetenschappelijke wereldgeschiedenis (Spiegel historiaet) uit de grond te stampen. Stuk voor stuk geschriften die (de bewaarde handschriften en de gegevens over boekenbezit in de veertiende-vijftiende eeuw bewijzen het) zowat tot het einde van de middeleeuwen maatgevend waren als referentiewerken.
Zo iemand wordt dan door De Schutter als ‘de saaiste van onze Middel-nederlandse dichters’ afgedaan, als ‘een zeer middelmatig dichter met uiterst beperkte talenten’, zijn ontzaglijke levenswerk als ‘een niet onverdienstehjk curiosum, dat we toch maar niet erg serieus moeten nemen’. Dat alles omdat Maerlants encyclopedisch werk de moderne lezer niet meer zal weten te ‘boeien’ door zijn artistieke vormgeving. Zo ongeveer zou men in onze tijd bijvoorbeeld het werk van Huizinga ‘maar niet te erg serieus’ kunnen nemen omdat het qua artistieke vormgeving niet het niveau haalt van, om maar iets te zeggen, de poezie van Boutens of Van de Woestijne.
De Schutter heeft natuurlijk recht op zijn mening over Maerlant. Maar het erge is dat die mening zo doorzichtig klakkeloos gecalqueerd is van het beeld dat al generaties lang door onze middelbare scholen beaat wordt versast, zelfs met inbegrip van enkele fossielen die je lang afgedankt mocht wanen, zoals dat ‘communistisch gedachtengoed’ waarmee Maerlant voor de nieuwste geschiedschrijver van onze letterkunde toch nog heel even spannend wordt: dat (van dat communisme) tref je, als ik me niet vergis, al in de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Jonckbloet aan (Jonckbloet is in 1885 gestorven). De Schutter vindt de kwestie actueel genoeg om zich actief in de discussie te mengen. Hem ‘lijkt het aangevoerde materiaal toch wat te schraal om tot zulke verregaande conclusies (versta: communisme bij Maerlant) over te gaan’. En dat dus terwijl het recente Maerlant-onderzoek zelfs het beeld van de ‘burgerlijke’ Maerlant stilaan achter zich heeft gelaten, en anderzijds, zoals gezegd, allerlei andere, reele, historisch getoetste motieven in overvloed aanreikt om het werk van de ‘vader van onze letterkunde’ wel au serieux te nemen.
Ook Maerlants tijdgenoot hertog Jan | van Brabant kan bij De Schutter, als mens nu, op weinig sympathie rekenen. Met de dichter kan het er nog mee door: ‘In weerwil van zijn plompe manieren kon hij spitse en geestige verzen neerschrijven’. Plompe manieren? Wat De Schutter zich daarbij voorstelt, kan ik me onmogelijk voor de geest halen. De Brabantse hertog behoorde tot de allerhoogste en naar de toen heersende normen meest beschaafde aristocratie van zijn tijd. Jan zelf huwde een dochter van de Franse koning Lodewijk IX (de Heilige), zijn zuster werd de echtgenote van Lodewijks zoon en opvolger Filips III. Bovendien droeg de hertog zelf, als individu, nog heel wat tot zijn eigen roem en prestige bij. De beruchte slag van Woeringen in 1288, als bekroning van een consequente Oost-politiek, maakte van hem een van de meest geziene vorsten van het Duitse Keizerrijk.
Maar behalve een succesvol politicus en veldheer was Jan boven alles een flamboyant vertegenwoordiger van de hoofse cultuur van zijn tijd: een cultuur die demonstraties van fysiek kunnen te paard en met de wapens, ‘prouesse’ (vertoon van moed) op het slagveld en op de toernooibaan, ‘largesse’ (onbekrompenheid) in omgang en levensstijl, galanterie en vrouwendienst, minnezang e.d. nu eenmaal positief waardeerde. Wie dat typisch hoofse gedrag, samen met die ene monnik die zich over hertog Jan | misschien wat negatief-moraliserend kan hebben uitgelaten, toch maar ‘plompe manieren’ vindt, die heeft, vrees ik, van de middeleeuwen nog niet het eerste lettertje begrepen.
Nu stelt De Schutter zich weliswaar vanaf zijn ‘Proloog’ nadrukkelijk op het standpunt van de ‘hedendaagse lezer’. Voor die lezer, zo zou je kunnen redeneren, hoeft kennis van de historische achtergronden niet noodeakelijk mee te spelen. Maar waarom dan een literatuurgeschiedenis schrijven? Omdat geschiedenis bedrijven ‘even menselijk is als lachen, praten, schrijven, tekenen, toneelspelen, huilen, sterven’? Voor De Schutter is die menselijke behoefte inderdaad ‘het eerste en het essentiele motief om in het verleden te ploeteren’ (typisch woordgebruik weer: leuk dat verleden, maar meteen toch ook een beetje vies en zompig). De historicus als dilettant dus? Het is een kwestie die de auteur voor zichzelf blijkbaar niet helemaal tot klaarheid heeft gebracht: aan de andere kant verzet hij zich in diezelfde proloog krachtig tegen de opvatting van Karel van het Reve dat ‘boeken, gedichten, toneelstukken geschreven zijn om rechtstreeks gelezen te worden en geen behoefte aan verklaring of commentaar hebben’. Voor ongeveer drie vierden van de Nederlandse literatuur zijn - aldus De Schutter - begeleiding en commentaar juist wel wenselijk tot onmisbaar.
Ook ten aanzien van de normen die hij zichzelf heeft aangelegd, moet de auteur van dit boek dus met de grootste gestrengheid worden beoordeeld. De Schutters commentaar bij onze oude schrijvers bevat nergens iets nieuws en is in geen enkel opzicht onmisbaar. Het wordt integendeel zozeer door oubolligheid en oppervlakkigheid gekenmerkt dat het niet eens wenselijk is het als begeleiding op een onschuldig publiek los te laten. Veel van het merkwaardigste wat onze oude cultuur te bieden heeft, wordt hier zonder verhaal tot verder onbegrip gedoemd.
Freddy De Schutter, Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Middeleeuwen-Renaissance-Barok, Pelckmans-Wereldbibiiotheek, Kapellen-Amsterdam, 1992, 355 p., fl. 49, 50; 990 fr.