gen gelaat aftekent.’ Zo zie je dat die dualiteit van tijd-ruimte uiteindelijk opgeheven wordt. En dat moet ook kunnen met alle dualiteiten waarvan ik er eerder een aantal noemde. En dat dan alles met het ‘ik’ samenvalt, is denk ik de bestemming van de mens, zoals Borges zo onherroepelijk zegt. Dat beschrijven is de kunst, de grootste kunst, en daarvoor is alleen de poezie geschikt. Maar om het doel te bereiken, moeten echt halsbrekende toeren worden uitgehaald, anders lukt het niet.
Jij bent in je poezie erg geoccupeerd met de dichtheid van de dingen en de tijd. Elke bundel is een expeditie in je directe omgeving en tegelijk een innerlijke reis. Bestaat er na de poezie van Francis Ponge nog voldoende ruimte voor die exploratie van de dingen? Zoals je ziet, is alles twee: ruimtetijd, buitenkant-binnenkant, leven-dood, expeditie in de wereld-expeditie in het innerlijk. En het gekke is, al redenerend moet je die tweeheid kunnen opheffen en laten samenvallen tot een eenheid. Ponge poogt in de dingen zelf door te dringen en op die manier van het gedicht een ding te maken en van het ding een woord. Daartoe haalde hij het ‘ik’ uit het centrum van het gedicht. Ik ga volgens jou nog een stap verder, door het centrum van mijn ‘ik’ (gedicht) uit de lyriek te ‘pellen’. Zo dring ik, minder beschrijvend dan Ponge, binnen in het object, dat tegelijk subject is, door toepassing van homonymie die tot verdichting (gedicht, textuur, schriftuur) wordt, en val ik ‘talig’ samen met dat object. Uit die toch wel weer redelijk technische uiteenzetting - voor de poëzielezer wellicht een gruwel, maar sprak ik eerder niet over de dichter als wetenschapper (Valery) - mag blijken dat er na de poezie van Ponge nog voldoende exploratieruimte over is.
Met
Tafellandschap beperk je je horizon tot de omvang van de tafel en wat daar als maaltijd op verschijnt. Vanaf
Wat het inheefi (1990) volgen de bundels mekaar nog sneller op, en maak je je actieradius nog smaller. Doe je dat om de tijd-ruim-telijke problematiek nog concreter te kunnen formuleren? Misschien is het een logische ontwikkeling: vanaf
Het betekend zelf\ Een reis bleek de wereld steeds dichterbij te liggen, en namen de ‘gewone’ dingen terecht universele, archetypische en mythische properties aan, bleek er referentie en reflexie alom te zijn. Ooit brak men er zich het hoofd over hoeveel engelen op de punt van een naald zouden kunnen dansen. Als ze dat daar doen, en waarom niet, wil ik bij hen in de kring zitten en er daarna een gedicht over schrijven. Dat kan
Albert Schaalma [foto: Helper Brinks]
alleen in poezie. Wat betreft het formuleren: als je op geringe afstand naar iets kijkt, kun je het, dank zij de kosmische vergroting in je hoofd, beter onder woorden brengen.
In Wat het inheefi onderga je duidelijk de invloed van Hans Faverey. Laten de typische syntaxisontregeling en semantiek van Faverey nog voldoende ruimte voor nieuwe originele formuleringen?
Ik zoek ze wel uit, de dichters. Werk van Faverey lees ik nog maar sinds twee jaar goed. Je kunt je voorstellen dat zijn dood op mij zeer veel indruk heeft gemaakt. Ik moest en zou een ‘Hommage’ aan hem schrijven, en zo bleek zijn invloed. Maar tegelijk bleven mijn eigen toon en poetica aanwezig. De verstechnische genialiteit van Faverey, maar ook zijn wijze van denken en redeneren (hetzelfde procede als bij Achterberg), hebben verruimend gewerkt. Ook bij hem werd ik gewaar welke ruimte er voor mij overbleef. Dat was gelukkig meer dan genoeg, zie maar de cycli die daarna volgden. Maar dat ik af en toe in het werk van een van de allergrootste dichters - en niet alleen in het Nederlandse taalgebied - moet nazien of mijn formulering niet toevallig die van hem is, mag wel een aanwijzing zijn dat een dichter niet te gauw moet zeggen: zoals ik schrijf, schrijft er niemand. Daarbij komt dat zijn ‘beeldtechniek’ helemaal anders is dan die van mij. Hij laat in het gedicht - en de objecten en subjecten daarin - zichzelf verdwijnen, en zet als het ware ‘losstaande uitsneden’ naast, tegenover en onder elkaar. Ik laat uit een bepaald ‘beeld’ op logische wijze, hoe absurd ook, een ander beeld ontstaan dat uiteindelijk hetzelfde blijkt te zijn. Dat is dan controleerbaar.
Je poëzie is geladen en gelaagd. Moet je dan niet kiezen tussen betekenisrijkdom en verstaanbaarheid?
Faverey zei eens dat hij poezie wilde schrijven zoals een componist muziek schrijft: hij wilde van al die woordbetekenissen af. Ik juist niet: al die betekenissen gebruik ik, en liefst allemaal tegelijk, waardoor een optimale taalverdichting en simultaan een optimale beeldontplooiing ontstaat. De context geeft dan aan alle lezingen - en liefst ook tegelijk - een optimale betekenisrijkdom. Dat daardoor de verstaanbaarheid - moet ik lezen: begrijpelijkheid? - er niet groter op wordt, zou best wel eens kunnen liggen aan de manier van lezen. Of, zoals Thomas Lieske eens schreef: ‘Makkelijke, verhalende, beschrijvende poezie houdt de lezer strak aan de lijn. De loop der gedachten tijdens het lezen is min of meer door de dichter voorgeschreven. Moeilijker poezie die in plaats van het verhaal slechts de beelden geeft, laat de gedachten tijdens het lezen springen en dwingt tot het invullen van associaties. De lezer komt noodgedwongen meer aan bod en prompt klinkt de zucht dat de gedichten zo moeilijk zijn.’ Maar, gelukkig, Plato zei ook al dat alles wat mooi was, ook moeilijk zou zijn. Of het omgekeerde waar is, is een ander verhaal.
In 1991 verscheen je zevende bundel, Verte, haast eenzelvig. Op een steeds beperkter woordveld stapei je steeds meer betekenissen op. Leg je de lat van de lyriek niet wat te hoog?
Hoe hoog kun je die lat leggen? Dat is het proberen en onderzoeken meer dan waard. Dat mijn woordveld - in mijn poezie - steeds kleiner wordt, maar tegelijk steeds meer betekenissen oplevert, is een schitterende paradox. Ik heb het al gehad over de dualiteit die eenheid moet worden. Hiermee is dan die ultieme eenheid, dat definitieve samenvallen, bereikt.
In je latere poezie herken ik in vele gedichten een circulaire structuur. De eerste en laatste regel(s) grijpen naar elkaars betekenis terug. Steunt die circulariteit je tijd-ruimtelijke occupaties?