Vrijdag. Zeep en water dopen het huis in de naam en de vrees van de moeder. Wij zijn tot vegen en schrobben geroepen, kinderheir in de kamp met het vuil,
maar ziende blind. Zij leidt onze handen. Haar neus vervolgt, haar vinger trekt na. Zij leert ons dat goed genoeg niet bestaat Zij kan het heelal in een pluisje veranderen,
jaagt zondvloed op zondvloed over de vloer en wringt met woedende handen de dweil, alsof zij het gif uit de Boze moet wurgen.
Tot hij komt is het huis heilig. Wij durven niets, spelen veilig. Wachten op vuile voeten, op laarzen vol slijk. Op de vod achter zijn hielen,
moeder, de meid.
De rok
Hij sneed van het soepelste hout onze bogen. Zelfvergeten slopen wij door het gras met pijlen die alles herschrijven konden, door hem gepunt Verbeelding op jacht
Zij hing in de tuin het wasgoed te drogen, een rug, smal en hard als een schild, een vijand, die onze taal niet geloofde. Wij lagen stil, wij kenden haar blik.
Tot zij weg was. Toen kropen wij nader, de pijlen gericht op het goed aan de lijn. Opgegaan in een taal zonder kennis of schaamte schoten wij, diep in haar lijf.
[pagina 29]
[p. 29]
Provisie
Een moeder in grote hoeveelheid: breed vuur onder ketels en pannen, hoge Wrens van boterhammen, deeg dat rees tot de rand van de teil,
een goede moeder, uit liefde bereid tot voedsel voor tanden en magen, een kast die wij leeg mochten halen. Wij haalden ze leeg. Wat overblijft
is sentiment: een hand, oud en geliefd, die verder roert uit gewoonte, kasten en vriezers vutt, bijgelovig, alsof zij de dood nog niet heeft verdiend.
Muze
Kon zij maar bezinken als slib, verteren in mij als onbewust voedsel, vergeten raken als een gedicht uit mijn jeugd. Ik wil best iets koesteren
van haar, een hemd of een schoolrapport om haar aandeel in mij te bewijzen, maar niet dit lichaam dat ziek wordt, dit somber asiel waarin zij blijft breien
aan meesterwerken die ik moet schrijven, zij, de zottin in mijn hoofd en mijn maag, die in mij ronddoolt, krabbend en bijtend, de dienstmaagd des Heren, die mij heeft gebaard.
Verzoeking
De heilige spreekt tot de dieren, maar de dieren begrijpen hem niet, omdat zij alleen maar kijken en zien wat zij zien:
een mager lichaam dat zich bevuilt, dat's avonds neerknielt en prevek, en's nachts door de modder rent, huilend, door eigen handen gebeten.
Later spreken de dieren tot hem met hun warme, vochtige snuiten, en sluit hij de ogen en denkt aan de borsten en bulk van
de heilige vrouw, en wreekt zich, en heeft geen berouw.