menstellers van de bloemlezing voor ogen. Het motto van Richard Minne karakteriseert hun uitgangspunt: ‘Zie beslist af van elke logica en werp u hals over kop in de fantazie. En desnoods in de sentimentaliteit. Al de rest zijn vermomde cijfers en thesissen, die kraken van droogte.’
Hals over kop in de fantasie duikt alvast de titel: Voor den duivel geen stap achteruit! Kernachtig verwijst die zowel naar het Gentse verleden (legende van het Gerard Duivelsteen) als naar de toekomst. De stad mag er dit jaar uitzien als een ruïne, als één grote, versnipperde bouwwerf, de Gentenaars weten dat hun stad fenixallures heeft, dat ze koppig elke kaalslag, elke verstoring van haar identiteit, overleeft.
Hals over kop in de fantasie duikt ook de ondertitel Beelden van Gent in de literatuur. De samenstellers zochten in wereldvermaarde bellettrie, maar ook in legendes, volksverhalen en gelegenheidsteksten, en in alle literaire genres: proza, poëzie, toneel, essay, brieven, reisbeschrijvingen, egodocumenten. Een erg breed spectrum dus, waarin de fantasie altijd de drijvende kracht is. Zowel in geromanceerde historische figuren als in puur fictionele types, in monumenten als in onooglijke steegjes, in de concreetrealistische beschrijving als in groteske en horror, schemert het verbrokkelde Gent door.
Het eindresultaat van wat Frans Heymans in zijn ‘Ten geleide’ een ‘vermetel avontuur’ noemt, kan enige verwondering wekken. De inhoudelijke vormgeving in veertien thematische hoofdstukken plus een toekomst-epiloog maakt een ‘ongewone’ indruk. De afwezigheid van een verstikkende, strakke ‘rode draad’ en van totale fragmentarisatie (klassieke bloemlezing) laat de lezer toe een keuze te maken, naargelang zijn stemming of belangstelling.
Wat vooral opvalt is de niet-chronologische ordening van de citaten. Heen en weer springend in de tijd én in de ruimte schetst het boek een beeld van de manier waarop een individu een stad en haar cultuur ervaart. De stad lééft door de chaotische mengeling van gebeurtenissen en mensen, van passanten en inwijkelingen. Ze toont een pokdalig gezicht van botsende stijlen en structuren uit verschillende historische periodes. Door die karakteristieke chaos niet uit het boek te bannen, ontstaat een boeiende confrontatie van invalshoeken.
Stijlbreuken tussen de citaten proberen de samenstellers te lijmen: ze situeren de fragmenten met uiterst beknopte commentaren en bindteksten, met foto's en tekeningen. De lezer dwaalt door Gentse ‘verbeeldingen’ en komt tot de conclusie dat hét literaire beeld van Gent niet bestaat, dat hij ten slotte zelf zijn beeld van de stad moet samenstellen. De gedaantewisselingen die Gent onderging en nog steeds ondergaat, zetten zich door in de onvolledigheid, de onvoltooidheid van de nochtans omvangrijke verzameling teksten.
Voor den duivel geen stap achteruit! is een veelzijdig boek over een veelzijdige stad. Dat blijkt al uit de eerste indrukken van beroemde passanten: Dante, Erasmus, Dürer, Petrarca, Lord Byron, Multatuli, Ungaretti, Rilke (‘Die Marien-Prozession’). Victor Hugo is er letterlijk van in de wolken: pas boven in de toren van Sint-Baafs wordt zijn beeld van Gent compleet: ‘Gand est à Anvers ce que Caen est à Rouen: une chose belle à côté d'une chose admirable. (...) Pour moi il y a deux façons de voir une ville qui se complètent l'une par l'autre: en détail d'abord, rue à rue et maison à maison; en masse ensuite, du haut des clochers. De cette manière on a dans l'esprit la face et le profil de la ville.’
Maar minder bekende auteurs schreven vaak nog uitbundiger over Gent, zoals de in onze contreien onbekende Duitse dichteres Luise von Ploennies in haar
Reise-Erinnerungen aus Belgien (Berlijn, 1845). De Franse auteur Robert Brasillach en de Italiaanse dichter Ungaretti hebben in 1933 vooral oog voor de arbeiderswijken: ‘Als we Gent dichter genaderd zijn, wordt dit schouwspel onontkoombaar: we zijn nu omsingeld door een horde schoorstenen, in de nevel doemt een leger van torens op. (...)
Neem een tram, rij rond in deze stad die nooit ophoudt en die een eindeloze voorstad lijkt met al die onbebouwde ruimten. Rij steeds maar verder, tot waar de fabrieken zijn.’
Die buitenlandse bezoekers slaan de juiste toon aan voor dit boek: ergens tussen enthousiasme en troosteloosheid in.
In de thematische afdelingen komen zowel sociale als esthetische aspecten van de stad aan bod. Vanzelfsprekend kon ook de Gentse geschiedenis niet ontbreken, zoals ze in historische romans, gedichten en dagboeken werd geromanceerd. Vooral in de negentiende eeuw was historische literatuur in. De tijd van Jacob van Artevelde en de eeuw van Keizer Karel leverden dramatiek en discussiestof, maar ook de ruwe, vroege middeleeuwen en de Franse overheersing waren een dankbare inspiratiebron, bijvoorbeeld voor de Mémoires d'Outre-Tombe van De Chateaubriand, die expliciet wijst op de extreme tegenstellingen in Gent.
‘La solitude accoutumée de Gand était plus sensible par la foule étrangère qui l'animait alors, et qui bientôt allait s'écouler. Des recrues belges et anglaises apprenaient l'exercice sur les places et sous les arbres des promenades; des cannonniers, des fournisseurs, des dragons mettaient à terre des trains d'artillerie, des troupeaux de boeufs, des chevaux qui se débattaient en l'air tandis qu'on les descendait suspendus dans des sangles: des vivandières débarquaient avec les sacs, les enfants, les fusils de leurs maris: tout cela se rendait sans savoir pourquoi et sans y avoir le moindre intérêt, au grand rendez-vous de destruction que leur avait donné Bonaparte. (...) Une grande ville presque sans habitants, des rues désertes, des canaux aussi déserts que des rues... vingt-six îles formées par ces canaux qui n'étaient pas ceux de Venise, une énorme pièce d'artillerie du moyen-âge, voilà ce qui remplaçait à Gand, la cité des Zégris, le Duero et le Xénil, le Généralife et l'Alhambra; mes vieux songes, vous reverrai-je jamais?’ (De Chateaubriand)
De bloemlezing besteedt aandacht aan het Gentse werkvolk en de arbeidersstrijd, het karakter van de Gentenaars, hun dialect en de taal van de Franssprekende bourgeoisie. Terwijl bijvoorbeeld Alexandre Dumas geestdriftig verslag uitbrengt van zijn bezoek aan de textielfabriek, geven de literatuur van eigen bodem (Zetternam, Conscience, Mussche, Vuylsteke, Buysse) en de werkmansliederen van Destanberg, Van Offel en Karelke Waeri een meer realistische kijk op de arbeidersklasse. Getuigenissen van sociaal onrecht zijn echter moeilijk te vinden, behalve bij de betwiste figuur Eedje Anseele. In de ironisch getitelde afdeling ‘Hoe schoon was mijn buurt’ tekenen onder andere Minne, Frans Sierens, Grégoire Le Roy, Alexis Callant, Johan Daisne, zelfs Jotie T'Hooft en Louis Paul Boon een triest portret van levenslange gevangenschap in de Gentse arbeidersbuurten.
‘Ik heb hier aan deze kant van de stad nog geen gravenkastelen gezien, maar lange rijen van vuile arbeidershuizen (...). Zij liggen daar gelijk horizontale linealen, en kunt u zoiets stom en dodend niet voorstellen... ge kunt u die lijken van straten niet voorstellen, die men gelijk op een begraafplaats naast elkaar in ontelbare rijen heeft neergelegd. En ook moet ik er de blinde straten be-